Het waterhoentje van Tristan da Cunha

A.J. Beintema, 1997. Atlas, Amsterdam. 496 p, 16 p kleurenfoto's, vele zw/w ill. ISBN 90 254 22411 NUGI 470.

 

Derde druk februari 2005.

Hoofdstuk 9 is onder de titel Gestrand bij Tristan da Cunha tevens verschenen in Nautique 5/97: 102-112.

INHOUD

Proloog

DEEL I. HET ONBEREIKBARE TRISTAN

1. Een waterhoentje
2. Obsessie
3. Een korte schets van de eilanden
4. Oefeneilanden
5. Oostindiëvaarders
6. Koning Jonathan
7. Dugald Carmichael
8. The London Museum
9. Blenden Hall
10. August Earle
11. Willem Luijke
12. Bruiden op het strand
13. De gebroeders Stoltenhoff
14. De Challenger-expeditie
15. Schipbreuken
16. Stamvaders en stammoeders
17. Dominees en onderwijzers
18. Atlantisia
19. Klaar voor onder water
20. Jan Brander
21. De Cap Pilar
22. Noorse onderzoekers
23. Allan Crawford
24. Gough Island
25. Crisis in Utopia
26. Opleiding voor Tristan
27. Oude waterhoentjes op Tristan da Cunha
28. Nieuwe waterhoentjes op Tristan da Cunha

DEEL II. EINDELIJK TOCH TRISTAN

29. Elephant Island
30. Een les in genetica
31. Concurrentie
32. Schooljongens op expeditie
33. Michael op jacht
34. Tristan Cottage
35. Agulhas
36. The Settlement
37. Sandy Point
38. Nog meer schipbreuken
39. Trouwerij
40. The Ponds
41. The Caves
42. Fishing day
43. Hoil'n cock
44. Queen Mary's Peak
45. De molly study plot
46. Een theorie
47. Naar huis
Epiloog
Literatuur over Tristan da Cunha
Registers


Opgedragen aan Jan Brander (1879-1964),
die van verre eilanden droomde,
maar niet wilde reizen


Sailing on the winds of adventure,
Across a sea of loneliness,
To a destination and a dream,
That awaits there for you.


Prikbord school Tristan da Cunha


Proloog

Wat bezielt een jongen om zich te laten obsederen door een afgelegen eiland als Tristan da Cunha? Men moet er maar eens een atlas, of nog liever een globe, bij pakken om Tristan da Cunha op te zoeken. Misschien helpt dat om het te begrijpen.

Tristan ligt midden in de zuidelijke Atlantische Oceaan, op twaalf graden westerlengte en zevenendertig graden zuiderbreedte. Drieduizend kilometer ten westen van Kaapstad, driendertighonderd kilometer ten oosten van Buenos Aires en tweeduizend kilometer ten zuiden van het dichtstbijzijnde dorp. Dat bevindt zich op het al bijna net zo afgelegen eiland Sint-Helena, waar Napoleon zijn laatste dagen heeft gesleten. Een eenzamer oord dan Tristan da Cunha bestaat er op de hele wereld niet. Het is het eilandste der eilanden. Het stipste der stipjes. Ik kan mij niet voorstellen dat iemand daar niet door geobsedeerd zou raken. Alleen de naam al: Tristan da Cunha, een mooiere naam voor een eenzaam eiland valt niet te bedenken.

Hebben wij niet allemaal in onze jeugd Robinson Crusoëdromen gehad? Ik denk het wel. Bij de meesten van ons gaat dat met het volwassen worden over. Maar niet bij iedereen. Tristan heeft mij nooit los kunnen laten. Na een half mensenleven voorbij te hebben laten gaan moest het er toch een keer van komen. Ik ben er geweest. Eindelijk.

Het is niet moeilijk om over de geschiedenis van Tristan te schrijven. Er zijn zo veel kleurrijke verhalen. Over de kolonisatie in de vorige eeuw, de schipbreuken, de dominees. Of over de natuur, het spectaculaire landschap van de eilanden, de albatrossen, de pinguïns, het onstuimige weer. Het is wel moeilijk om over de bevolking te schrijven, tenminste op een nette, eerlijke manier. Er is veel moois over hen geschreven, maar ook heel veel lelijks. Het klinkt gek, maar hoe geïsoleerd Tristan da Cunha ook mag zijn, die driehonderd bewoners zitten daar op hun rotspunt te kijk voor de hele wereld. Iedereen wil weten hoe het met ze gaat, wat ze eten, wat ze drinken, wat ze denken, wat ze doen.

Het is betrekkelijk eenvoudig om de Tristanieten belachelijk te maken, ze af te schilderen als een eigenzinnig, achtergebleven zootje. Dat is dan ook bij herhaling gebeurd. Compleet met insinuaties over inteelt en degeneratie, of zelfs incest. Geen wonder dat de eilanders een hekel hebben aan publiciteit. Journalisten zien zij liever gaan dan komen en van televisieploegen moeten ze al helemaal niets hebben.

De eilanders hebben doorlopend te kampen gehad met bemoeizucht van buitenstaanders. Regeringsfunctionarissen, dominees en onderwijzers, die altijd beter weten wat goed voor hen is dan zijzelf. Dat is nog steeds zo. Als reactie op lelijke dingen die er zijn gebeurd, zijn de eilanders nu heilig verklaard. Het zijn de aardigste, beste mensen op de hele aardbol. Wie Tristan bezoekt behoort met tranen in de ogen te vertrekken, met achterlating van driehonderd boezemvrienden voor het leven. Dat klopt natuurlijk ook niet. Ik heb op Tristan geen vrienden achtergelaten. Is dat gek? Ik laat ook geen vrienden achter als ik een willekeurig dorp in een afgelegen streek van Ierland of Schotland bezoek.

Eigenlijk zijn de Tristanieten heel gewoon. Er zijn aardige mensen bij, maar ook onaardige. Net als bij ons in het dorp. Wel ontbreken de uitersten, geloof ik, maar dat is bij zo'n betrekkelijk homogene, vrij kleine groep ook niet zo gek. Trouwens, als ik driehonderd willekeurige inwoners uit mijn eigen woonplaats zou kiezen, dan is het ook heel waarschijnlijk dat de grootste hufters daar niet bij zitten. En mijn beste vrienden evenmin.

Er is mij duidelijk te verstaan gegeven dat ik geen lelijke dingen over de bewoners van Tristan mag vertellen. Omdat ze zo kwetsbaar zijn en zo te kijk zitten voor de buitenwereld. Zo zou ik niet mogen schrijven over die eilander die ik op een nacht bewusteloos in een greppel heb aangetroffen, straalbezopen. Op straffe van een toekomstig bezoekverbod, dat in het ergste geval niet alleen voor mijzelf zou gelden, maar ook voor andere belangstellenden. Typerend is dat deze vermaning niet afkomstig is van de eilanders zelf, maar weer van die betweterige buitenstaanders, de zelfgenoegzame weldoeners. Ik behoud mij dus het recht voor gewoon te vertellen over de eilanders, zoals ik ze heb gezien of over hen heb gelezen. Dat is niet anders dan in welk ander dorp op de wereld. Het is natuurlijk wel onvermijdelijk dat buitenissige, humoristische gebeurtenissen meer aandacht krijgen dan het alledaagse. Maar dat is niet noodzakelijkerwijze hetzelfde als belachelijk maken. Ik hoop dat de lezer bereid is dat goed in de gaten te houden.

Als ik ergens de spot mee zou willen drijven, dan is het met die goedbedoelende buitenstaanders, die zo goed weten wat het beste voor de eilanders is. Eigenlijk zit daar een element van zelfspot in. Per slot van rekening ben ik zelf zo'n gluurderige buitenstaander die zo nodig moest komen kijken. Jawel, ik ging erheen als onderzoeker, om waterhoentjes te bestuderen, maar diep in mijn hart, of eigenlijk helemaal niet zo diep, weet ik best dat ik gewoon naar Tristan da Cunha moest omdat ik naar Tristan da Cunha moest.

Ik ben niet de enige die door Tristan is gegrepen. In de jaren dertig raakte de Nederlandse aardrijkskundeleraar Jan Brander dermate gefascineerd door het eiland dat hij er het eerste en nog steeds meest gedegen geschiedenisboek over samenstelde. Ook schrijvers als Hugo Brandt Corstius en Primo Levi hebben zich door Tristan laten inspireren en het eiland komt voor in gedichten van Slauerhoff en Roy Campbell.

Er is ontzettend veel over Tristan geschreven. Het literatuuroverzicht achterin dit boek geeft daar slechts een selectie uit. Alleen wat de `echte' Tristanboeken betreft ben ik zo volledig mogelijk geweest. Ik heb niet geprobeerd een nieuw, compleet geschiedenisboek over het eiland samen te stellen en wat ik over de geschiedenis behandel komt natuurlijk allemaal uit die bestaande boeken. Alleen voor de periode van de zeventiende-eeuwse ontdekkingsreizigers heb ik gebeurtenissen boven water weten te halen die in die boeken niet voorkomen. Voor latere perioden heb ik gewoon een keuze gemaakt uit de verhalen die mij het meeste aanspraken. Daarnaast gaat het over de dingen die ertoe hebben geleid dat ik uiteindelijk Tristan bezocht, over dat bezoek zelf, en natuurlijk de geschiedenis van de verguisde waterhoentjes van Tristan da Cunha.

In verband met de leesbaarheid heb ik ervan afgezien de tekst te doorspekken met literatuurverwijzingen. Alleen bij het overzicht van de vroege ontdekkingsreizigers (hoofdstuk 5: `Oostindiëvaarders') en de waarnemingen van vergeten waterhoentjes (hoofdstuk 27: `Oude waterhoentjes op Tristan') heb ik dat wel gedaan. Verder ligt het verband tussen tekst en bronnen meestal voor de hand en zo hier en daar noem ik nog wel eens een boek.

Mijn vrouw Dineke heeft mij er destijds op gewezen dat ik behalve over Tristan dromen er ook over zou kunnen lezen. Zij haalde het boek van Brander uit de bibliotheek. Wie zich in Tristan wil verdiepen moet daarmee beginnen. Dineke en ik zouden er ooit samen heen gaan, maar dat is niet doorgegaan. Nu heeft zij mij geholpen door het manuscript te bekritiseren. Mijn dochter Nienke heeft het hele boek nog eens doorgevlooid om stijl en grammatica te controleren.

Liesbeth Oskamp bracht mij op het spoor van `nieuwe' zeventiende-eeuwse Tristanbezoekers en Botte Kuiper gaf toestemming het verslag van de Helena Christina te gebruiken, een onbekend gebleven negentiende-eeuwse reis. De informatie over de stamboom van de Tristanbewoners heb ik van Noë Zamel en Janet Sandell, met aanvullingen van Tristankenner Allan Crawford. Bijzonderheden over Jan Brander en zijn Tristandossier kreeg ik van zijn dochter mevrouw M. Brander, kapitein Albert Veldkamp, Gerrit Kelder en Wim Groeneweg. Marnix Koolhaas hielp mij aan aanvullingen over de achtergrond van Pieter Groen, de Nederlandse stamvader van de familie Green op Tristan. Janneke Schokker vertelde me over haar vreselijke zeiltocht naar Tristan in 1974. Reverend Patrick Helyer hielp mij aan een aantal zeldzame Tristanboeken.

Sir Hugh Elliott wees mij destijds op de `herontdekking' van de waterhoentjes van Tristan da Cunha. De heer C.W. Benson hielp mij bij het bestuderen van waterhoenskeletjes in Cambridge en in het British Museum in Tring mocht ik de unieke huidjes van deze vogels bekijken. Jan Wattel bezorgde mij een fotokopie van de verkoopcatalogus van de veiling van The London Museum in 1819. De tekeningen van stormvogels in hoofdstuk 26 zijn van de hand van Ed Hazebroek.

Michael Swales gaf mij nuttige informatie over waterhoentjes en over het reizen naar Tristan. In Kaapstad kreeg ik logistieke steun van John Cooper. Toestemming om het eiland te bezoeken kwam van de Island Council op Tristan en de Administrator Philip Johnson. Op Tristan werd ik op veel van mijn tochten begeleid door Jeff Rogers, en ik had interessante discussies over waterhoentjes met Chief Islander Lewis Glass, Harold Green, Neil Swain en vele anderen. Op culinair gebied zullen mij de potato cakes van Joyce Hagan en de spotted dick van Winnie Green altijd bijblijven.

Doorn, november 1996


1. Een waterhoentje

Er is niks bijzonders te zien aan het waterhoentje van Tristan da Cunha. Het ziet er uit als een heel gewoon waterhoen, zoals men dat bij ons kan aantreffen in sloot en plas, of bij de vijver in het plantsoen. Onopvallend bruinzwart, een rij witte vlekjes langs de flanken, een rood met geel snaveltje, oranjegele of groenachtige poten en een nerveus opwippend staartje met witte veertjes aan de onderkant.

Het waterhoentje van Tristan da Cunha is misschien een tikkeltje donkerder van kleur dan het onze, de poten zijn iets dikker en de vleugels zijn wat korter, maar dat alles maakt hem nog niet bijzonder. Wat hem wel bijzonder maakt, is het feit dat hij nergens anders op deze aardbol kan worden aangetroffen dan op dat ene stipje: Tristan. Kan of kon. Of we hier de tegenwoordige of de verleden tijd moeten gebruiken hangt af van de vraag of we het beest als uitgestorven moeten beschouwen of niet. Dat is een onopgelost raadsel.

Het oorspronkelijke waterhoentje van Tristan da Cunha kon niet vliegen. De vleugels zagen er weliswaar normaal uit, maar de slagpennen waren te slap en de vliegspieren te zwak om het dier van de grond te krijgen. Dat was misschien maar goed ook, want Tristan da Cunha ligt op de rand van de beruchte Roaring Forties, waar het vaker stormt dan waait. En als je daar als onbenullig fladderend waterhoen leeft kun je maar beter veilig op de grond blijven.

We zien dat wel vaker, dat eilandvogels in de loop van de evolutie, bij afwezigheid van roofdieren, het vliegvermogen verliezen. De dodo van het eiland Mauritius en de solitaire van Réunion zijn misschien wel de beroemdste voorbeelden. Vooral binnen de rallenfamilie (waartoe ook de waterhoentjes behoren) komt verlies van vliegvermogen veelvuldig voor. Veel verre eilanden hebben zo in de loop der tijden hun eigen, endemische, niet-vliegende rallensoort gekregen. Heel wat van die specifieke en unieke eilandsoorten zijn inmiddels door toedoen van de mens en het bij hem behorende ongedierte uitgestorven.

Waarschijnlijk stammen de waterhoentjes van Tristan da Cunha af van gewone waterhoentjes, afkomstig uit Zuid-Amerika. Ooit, honderdduizenden jaren geleden, moet een groepje tijdens de trek door vreselijke stormen op drift zijn geraakt en bij toeval kans hebben gezien op Tristan te landen. Op zich is het een normaal, zij het tragisch, verschijnsel, dat hele zwermen trekvogels uit de koers geslagen worden en boven de oceaan verdwalen. Meestal betekent dit dat ze ten dode zijn opgeschreven en ten slotte uitgeput in de golven zullen verdwijnen. Slechts een enkeling zal het geluk hebben een eilandje of een schip tegen te komen. Boven zee verdwaalde landvogels, zoals zwaluwen, landen niet zelden op schepen.

Als een hele groep soortgenoten tegelijkertijd afdwaalt moet het mogelijk zijn eilanden te koloniseren. Een huidige potentiële kandidaat voor Tristan da Cunha is de Zuid-Amerikaanse purperkoet, ook al een verwant van het waterhoen. Van die soort duiken er bijna iedere herfst één of twee op Tristan op, soms zelfs twee of drie tegelijk. Daar zou best een keer een paartje uit voort kunnen komen. De hamvraag is natuurlijk of zo'n paartje er de geschikte levensomstandigheden zou vinden om in leven te blijven en zich voort te planten. Tot nu toe hebben de purperkoeten geen kans gezien zich permanent op Tristan te vestigen en er tot broeden te komen. Dat gewone waterhoentjes deze reis eveneens kunnen afleggen werd nog eens bewezen toen er in het begin van deze eeuw eentje op Tristan aan kwam waaien. In diezelfde tijd werd er ook een Zuid-Amerikaanse meerkoet aangetroffen.

Het waterhoentje van Tristan da Cunha is voor de wetenschap als nieuwe soort beschreven in 1861. Sir George Grey, gouverneur van de Kaapkolonie, had de Zoological Society in Londen juist een fraaie collectie levende dieren voor haar dierentuin geschonken. De hele lading zou naar Engeland verscheept worden onder de hoede van de heer Benstead, agent voor de Society. Kort daarvoor had een meisje van Tristan, dat enige tijd tot het personeel van Sir George had behoord, vijf waterhoentjes meegenomen naar Kaapstad. Die konden mooi mee naar Londen. Twee hoentjes werden per ongeluk in Kaapstad al doodgebeten door een hongerige jakhals die in een aangrenzende kooi zat. Benstead zag nog kans de huidjes te prepareren, maar helaas ontbraken de koppen, want die waren er door de jakhals afgetrokken. Twee andere hoentjes stierven tijdens de lange zeereis. Die gingen in een pot met alcohol. De vijfde kwam levend en wel in de Londense dierentuin aan. Dat beest heeft daar nog drie jaar vrolijk in de volière rondgehuppeld en is daarna tussen de kamferballen van het British Museum terechtgekomen.

Doctor Philip Lutley Sclater, secretaris van de Zoological Society, onderzocht in 1861 de vier dode hoentjes en hij bekeek die ene levende in de dierentuin. Hij kwam tot de conclusie dat hier sprake was van een nog niet beschreven vogelsoort. Bij het beschrijven van een nieuwe vogelsoort gelden bepaalde afspraken. Sinds Linnaeus daarmee begonnen is krijgen alle soorten twee Latijnse namen. De eerste geeft het zogenaamde geslacht aan, de tweede de soort. Eventueel kan daar nog een derde naam achter voor de ondersoort. Een geslacht kan bestaan uit ‚én of meer onderling nauw verwante soorten. Zo heet ons waterhoen Gallinula chloropus, groenpootkipje. Sclater was van oordeel dat het Tristanhoentje eveneens tot het geslacht Gallinula behoorde. Verder vond hij het leuk om in de soortnaam iets weer te geven van de inheemse naam waarmee de Tristanieten hun hoentjes aanduidden: Island Hen. In het Latijn zou dat dan insularis worden, maar hij noemde hem op zijn Grieks nesiotis (in zijn beschrijving voegde hij tussen haakjes toe: `nesiotis = insularis'). Het komt heel vaak voor dat in het potjeslatijn van de biologische soortnamen Griekse woorden zijn verwerkt. Voluit heet het waterhoentje van Tristan da Cunha dus Gallinula nesiotis.

De waterhoentjes van Tristan da Cunha waren erg lekker, zoals ons in vele verslagen enthousiast wordt medegedeeld. De bewoners van Tristan noemden ze vaak Island Hen, maar ook wel Island Cock. Dat had niets met hun sekse te maken, want haantjes en hennetjes waren in het veld niet van elkaar te onderscheiden. Niet alleen de menselijke bewoners van het eiland aten de hoentjes graag. Ook de met die mensen meegekomen katten en honden waren er dol op. In gezamenlijke inspanning zouden zij er voor gezorgd hebben dat de hoentjes van Tristan, en daarmee van de hele aardbodem, verdwenen zijn.

In 1873 bezocht de beroemde Challenger-expeditie Tristan da Cunha. Men had van de hoentjes gehoord en wilde ze weleens in het wild zien. De eilandbewoners vertelden echter dat ze in de buurt van hun nederzetting allang niet meer te vinden waren. Misschien zaten ze nog op de onherbergzame achterkant van het eiland, waar niet vaak mensen kwamen. Maar de expeditieleden hadden geen tijd om de berg op te gaan om zelf te kijken. De Challenger bracht ook nog een kort bezoek aan het onbewoonde Inaccessible Island, veertig kilometer ten westen van Tristan. Volgens de eilandbewoners kwam daar ook een Island Cock voor die niet kon vliegen. Maar ook hier slaagden de expeditieleden er niet in hoentjes te vinden. Met de negatieve berichten van de Challenger is het Tristanhoentje officieel uitgestorven verklaard.

Alles wat er van de hoentjes is overgebleven zijn een handvol botjes en twee geprepareerde huidjes. De wetenschappelijke geschiedenis van het waterhoentje van Tristan da Cunha heeft bijzonder kort geduurd: van 1861 tot 1873. Twaalf jaar. Een onbeduidende geschiedenis van een onbeduidend vaalbruin hoentje. Gedoemd om in vergetelheid te geraken.

In 1891 werd een nieuw waterhoentje ontdekt. Het was weer zo'n bruin geval met zo'n wipstaartje met witte veertjes aan de onderkant, en met gele poten. Ook dit beest had het vliegvermogen verloren. Het leek dus eigenlijk als twee druppels water op het hoentje van Tristan. Alleen kwam dit hoentje van een ander eiland: Gough, een onbewoond stipje dat ongeveer vierhonderd kilometer ten zuidoosten van Tristan te vinden is, en dat qua flora en fauna erg veel op Tristan lijkt.

Van het hoentje van Gough werden meer exemplaren verzameld. Het werd als nieuwe soort beschreven door Allen, die de zwakke vleugeltjes toch wel zo anders vond dan die van gewone waterhoentjes, dat hij het gerechtvaardigd vond het beest een nieuwe geslachtsnaam te geven. Hij noemde hem Porphyriornis comeri, naar kapitein Comer, die de hoentjes van Gough had meegenomen. Ook bestudeerde hij het inmiddels dertig jaar oude velletje van het Tristanhoentje, dat Sclater voor zijn soortbeschrijving had gebruikt. Hij kwam tot de conclusie dat het Tristanhoentje maar heel weinig van het Goughhoentje verschilde en ook ondergebracht moest worden in het nieuwe geslacht Porphyriornis. Het uitgestorven Tristanhoentje werd dus omgedoopt tot Porphyriornis nesiotis.

De waterhoentjes van Gough zijn nooit uitgestorven en zijn vandaag de dag nog in dezelfde aantallen te vinden als in de vorige eeuw. Het heeft wel geholpen dat Gough nooit permanent door mensen bewoond is geraakt. Er bevindt zich weliswaar een Zuid-Afrikaans weerstation dat het hele jaar door bemand is, maar dat is toch wat anders dan een dorp met landbouw, koeien, kippen, schapen, honden, katten, kinderen en ongedierte. Gough zit inmiddels wel onder de verwilderde huismuizen, maar die schijnen de fauna weinig schade te berokkenen. Waterhoentjes van Gough zijn bij herhaling door schepen meegenomen naar Europa, meestal naar de Londense dierentuin. Maar ook Artis, de Amsterdamse dierentuin, kan zich al jarenlang verheugen in het bezit van een stelletje, dat vrolijk en met succes in gevangenschap broedt. In ons Atlantische klimaat voelen zij zich thuis. In Engeland zijn zelfs Goughhoentjes ontsnapt, die nu in verwilderde staat leven en zich voortplanten.

Het Goughhoentje wordt niet met uitsterven bedreigd.

In 1970 bestudeerde Gisela Eber de zoögeografie van het waterhoen. Het waterhoen is een echte kosmopoliet, die men op vrijwel alle continenten kan tegenkomen en daarnaast nog op vele eilanden. Uit verschillen en overeenkomsten tussen de diverse populaties kan men zich een beeld vormen van hun onderlinge verwantschapsgraad en de geografische variatie daarin. Zo kan men een idee krijgen van de ontstaansgeschiedenis van het huidige verspreidingspatroon, uitgaande van één bepaalde ontstaanskern ergens.

Bij haar speurtocht door de ornithologische literatuur, op zoek naar ver verwijderde waterhoenpopulaties, stuitte Gisela Eber onvermijdelijk op de waterhoentjes van Tristan en Gough. Ook bestudeerde zij de collectie in het British Museum, waar men op dat moment slechts één huidje van Tristan kon vinden. Haar conclusie was dat er geen verschil was tussen de hoentjes van Tristan en Gough. De beschreven verschillen tussen de twee soorten vielen ruimschoots binnen de variatie die te zien was in een serie huiden van Gough. Zij vond het onderscheid in soorten niet gerechtvaardigd en veegde beide hoentjes dus bijeen. Verder vond zij dat de afwijkende vleugelvorm niet van dien aard was dat het hoentje van Tristan en Gough een eigen geslachtsnaam verdiende. Het was natuurlijk wel een aparte soort, maar hij diende gewoon weer bij het geslacht Gallinula te worden ondergebracht, waar alle gewone waterhoentjes bij horen.

Ten slotte concludeerde Eber dat het wel erg onwaarschijnlijk was dat één zelfde soort zich op twee verschillende eilanden zou ontwikkelen tot in een niet-vliegend stadium, zonder onderling meer te verschillen. Evolutionair gezien zou dit zelfs vrijwel onmogelijk zijn. Toen bleek dat het Tristanhoentje slechts bestaan zou hebben van 1861 tot 1873 en dat het in 1891 werd opgevolgd door het Goughhoentje, lag de conclusie voor de hand: dat ene beest dat ooit zogenaamd van Tristan da Cunha was gekomen, moest in werkelijkheid afkomstig zijn van Gough. Het kwam in die tijd wel vaker voor dat mensen dingen meenamen van Gough en er dan een etiketje aanhingen waarop stond: `Ergens in de buurt van Tristan da Cunha gevonden'.

Gisela Eber was overigens niet de eerste die in het openbaar twijfels uitte over de echtheid van de uitgestorven Tristanhoentjes. In 1949 hadden de Zuid-Afrikaanse onderzoekers Broekhuysen en Macnae daar al een opmerking over gemaakt, met dezelfde argumenten. Eber hakte de knoop door. Het Tristanhoentje was volgens haar een vergissing.

De wetenschappelijke naam van het Tristanhoentje is verhuisd naar Gough. Volgens Eber moest het Goughhoentje nu Gallinula nesiotis heten en geen comeri, omdat nesiotis de oudste naam is die aan de soort is gegeven. De spelregels bij de wetenschappelijke naamgeving zijn wat betreft de anciënniteit heel strikt. Het Tristanhoentje zelf was daarmee geheel uit de geschiedenis verdwenen.

Het waterhoentje van Tristan da Cunha was gereduceerd tot een administratieve dwaling.


Blenden hall

Als je de wereldkaart bekijkt en ziet hoe klein het stipje van Tristan da Cunha is midden in die uitgestrekte oceaan, dan is het nauwelijks voor te stellen dat het mogelijk is daar met een schip per ongeluk tegenaan te varen. Toch is dat nogal eens gebeurd. Er zijn op de klippen van Tristan heel wat schepen vergaan. Natuurlijk waren er schepen die met opzet Tristan hadden opgezocht en er gewoon pech kregen of plotseling door slecht weer werden overvallen, maar er zijn er verscheidene die inderdaad gewoon nietsvermoedend tegen het eiland opgekleund zijn, terwijl het de bedoeling was gewoon door te varen.

Schipbreuken hebben een belangrijke rol gespeeld in de geschiedenis van Tristan da Cunha. Vaak bleven er van de overlevenden enkele personen achter, om deel te gaan uitmaken van de groeiende bevolking op het eiland. Verder betekenden schipbreuken altijd een mooie voorraad timmerhout en andere waardevolle materialen, dus voor de eilandeconomie waren ze van groot belang.

De beroemdste en tevens meest kleurrijke schipbreuk uit de Tristanhistorie is zonder twijfel die van de Blenden Hall, die in 1821 te pletter sloeg op de klippen van Inaccessible. Een van de passagiers was Alexander Greig, het zoontje van de kapitein. Hij heeft van de schipbreuk en de daarop volgende gebeurtenissen een dagboek bijgehouden. Bij gebrek aan inkt heeft hij dat geschreven met pinguïnbloed.

In juli 1821 ging de Blenden Hall op weg van Engeland naar Bombay, met meer dan tachtig personen aan boord, onder wie vierentwintig passagiers. Het werd een kostelijke reis. Een legerofficier, luitenant Painter, haalde op het allerlaatste moment zijn kersverse vrouw aan boord. Algauw kwam aan het licht dat zij van huis uit helemaal geen dame was, maar gewoon de dochter van de loods. Een schandvlek op de betere kringen. Greig schrijft hierover:

`Vanaf het moment dat zij voor het eerst haar mond opendeed was het mij duidelijk dat zij de titel van Lady pas op haar trouwdag verworven had. Het speet mij voor de Luitenant dat hij zich had laten vangen door een mooi gezichtje. Maar toen ik hoorde met hoe weinig respect zij over haar echtgenoot sprak, kreeg ik werkelijk medelijden met hem.'

Mevrouw Painter was een hoofd groter dan haar man en zij sprak hem aan met `Little Painter', wat aanleiding gaf tot veel hilariteit.

Er was nog een Lady aan boord, mevrouw Lock, de vrouw van een hoge militair in Bombay. Zij reisde hem met twee kinderen, een nichtje en een dienstmaagd na. Zij bleek een nog grotere schok voor de betere kringen aan boord te zijn dan mevrouw Painter, want zij was niet blank. Zij had haar passage laten regelen via een agent, die dit detail verzwegen had. Zij bleek er ook de oorzaak van te zijn dat er na haar verder geen blanke dames meer hadden geboekt. De heren aan boord konden elkaar dus beklagen wegens het geringe allooi van het meevarende vrouwvolk.

Aan tafel wilde eigenlijk niemand naast mevrouw Lock zitten. Zij was niet alleen gekleurd, maar ook nog eens lelijk, moddervet en venijnig. De eerste avond was zij naast de dokter terechtgekomen, maar dat liep slecht af. Door zeeziekte geplaagd braakte zij hem onder op het moment dat zij van tafel wilde gaan. In gebroken Engels bleef zij hem dagenlang achtervolgen met excuses. En of hij asjeblieft weer naast haar wilde komen zitten. Dat deed hij niet.

De dames Painter en Lock vonden elkaar. Zij hebben de hele reis besteed aan het elkaar uitschelden voor hoer. Daar tussendoor gedroegen zij zich als hartsvriendinnen. En zij schepten er behagen in het lagere voetvolk te commanderen. Mevrouw Lock probeerde ook onder de officieren voor haar veertien jaar oude nichtje een bruidegom te vinden, waarbij zij bergen goud in het vooruitzicht stelde. Alexander Greig vond het nichtje wel aardig:

`Juffrouw Morton had weliswaar dezelfde huidskleur als haar tante, maar was een charmante verschijning en onder betere begeleiding zou zij zeker tot een hoogstaand meisje kunnen opgroeien. Wegens haar goede manieren was zij aan boord favoriet.'

Dienstmaagd Peggy, ongeveer even oud als Miss Morton, was `zo smerig en zo indolent als het ras waartoe zij behoorde.'

Ten slotte moet van de passagiers kwartiermeester Hormby worden genoemd, op reis met zijn jonge vrouw en een baby. Hij was een charmante man, die iedereen altijd vermaakte met spannende spookverhalen. Zijn vrouw was een verlegen meisje van eenvoudige afkomst, nog maar net achttien jaar oud. Ook Hormby zelf had zich nog maar een paar dagen geleden weten te ontworstelen aan de lagere kringen, door zijn benoeming tot kwartiermeester.

Kapitein Greig had bedacht dat het aardig zou zijn als verzetje voor de passagiers, om Tristan da Cunha aan te doen. In potdichte mist liep het schip daar op de klippen. De bemanning was totaal verrast toen de rotsen uit de nevels kwamen opdoemen, en van uitwijken was geen sprake. Tot overmaat van ramp viel de wind weg, zodat manoeuvreren niet meer mogelijk was. Bovendien zat het roer verstrikt in zeewier. De kapitein liet een sloep strijken met een paar sterke kerels, die moesten proberen de punt van het schip roeiend opzij te trekken en zo de klippen te ontlopen. Tevergeefs. De Blenden Hall liep krakend vast op een rif, het touw knapte en de sloep verdween in de mist. Er stond geen wind maar de deining zorgde voor een zware branding, die algauw begon het schip af te breken. De kapitein liet iedereen op het voordek samenkomen, omdat hij meende dat het voorste deel van het schip het langste stand zou houden. Het achterschip werd inderdaad in korte tijd aan gruzelementen geslagen.

Toen de mist optrok bleek dat de afstand van het rif tot het strand maar klein was. Een dappere matroos probeerde over te zwemmen met een lijn, maar hij raakte hem tot drie keer toe kwijt. Anderen zagen dat zwemmen in principe mogelijk was en sprongen in de golven. Diverse lieden haalden het, twee verdronken. Op het strand zag men ook de bemanning van de verdwenen sloep rondlopen. De opvarenden slaagden erin op het steeds kleiner wordende voordek van wrakhout een vlot te maken en dat te water te laten. Helaas was er niet voor iedereen plaats. De charmante meneer Hormby smeekte het laatste plaatsje beschikbaar te stellen aan zijn vrouw en baby. Hij stapte zelf eerst op het vlot om haar de hand te reiken, maar duwde toen plotseling met grote kracht af. Hij had zo zelf het laatste plaatsje ingepikt en liet vrouw en kind bij de anderen achter om te verdrinken. Zijn vlotgenoten probeerden in woede hem overboord te duwen, maar hij hield zich te goed vast. Het vlot spoelde veilig aan. Kort daarop werd het nog resterende deel van het voorschip door een enorme golf helemaal over het rif heen getild. Het spoelde aan en iedereen kon er veilig af komen, voordat het aan stukken werd geslagen.

Het eerste deel van het drama was over, maar de fut was er uit. De mensen lieten zich moedeloos op de grond vallen. Zo lagen ze daar op het keienstrand: doorweekt, verkleumd, gekneusd, de dood door uitputting nabij. De eerste nacht was een verschrikking. Het regende pijpenstelen en de schipbreukelingen hadden geen enkele beschutting. Slechts enkelen waren de volgende dag in staat om op onderzoek te gaan, op zoek naar middelen om te overleven.

Toen begon de zee terug te geven wat zij genomen had: er spoelde onder andere een groot vat rum aan. Een slok alcohol op een lege, koude maag doet wonderen. Geleidelijk begonnen steeds meer schipbreukelingen overeind te krabbelen en men begon van wrakhout diverse onderkomens samen te stellen. De rum had niet alleen een positieve uitwerking. Diverse leden van de bemanning zopen zich stomdronken en nu ze niet meer door de kapitein in het gareel werden gehouden begonnen ze ruzie met elkaar te maken en de passagiers te jennen. Ze hadden meer dan genoeg van die kale kakmadammen die hen alsmaar hadden lopen commanderen. De dames Painter en Lock zetten onderling ook gewoon hun ruzies voort. De heer en mevrouw Hormby hadden elkaar weinig meer te vertellen.

Er spoelde steeds meer aan. Twee enorme balen rode stof werden verknipt om er tenten van te maken en nieuwe kleren voor iedereen, want de meesten hadden nog slechts vodden aan hun lijf. De nieuwe kleding bestond uit een enkelvoudige lap stof van een meter of drie lengte, met een gat in het midden om het hoofd doorheen te steken. De lap werd dan als een poncho gedragen en om het middel met een ceintuur bijeengehouden. Van witte stof werden bijpassende tulbanden gemaakt, tegen wind en regen.

Captain Miles was de eerste die over honger begon te klagen en tot Alexanders grote ontzetting sloeg hij zomaar een vogel dood die hij als een wild beest rauw naar binnen werkte. Spoedig zou iedereen hetzelfde doen. Eerst sloegen ze alleen de lijsters dood, die ze bij kadavers van zeeolifanten aantroffen. Een tik met een stokje was voldoende. Pinguïns waren moeilijker dood te krijgen. Alexander vertelt hierover:

`De pinguïn is zoals ik al opmerkte amfibisch; deze half vis, half vogel is zo moeilijk te doden dat hij net als een haai of een paling nog geruime tijd blijft spartelen nadat hij in stukken is gesneden. De eerste die ik heb gedood hield ik met één hand bij zijn nek, terwijl ik met de andere probeerde hem de kop af te snijden; maar dat lukte niet omdat het mes te bot was. Daarna scheurde ik de borst open en haalde de ingewanden eruit. Ik liet hem op de grond vallen in de veronderstelling dat hij dood was. Tot mijn ontsteltenis sprong hij overeind en begon naar me te pikken, waarbij hij al zijn ingewanden tentoonspreidde. Omdat ik niet aan zulke beelden gewend ben hebben zij grote invloed op mijn geest. Nachtenlang bleef het verminkte schepsel mijn dromen beheersen.'

Vanaf de eerste dag werd tevergeefs geprobeerd vuur te maken. Jan en alleman zat met stokjes te wrijven, maar niemand slaagde erin een vonk te produceren. Toen spoelde een kistje met medisch gereedschap aan, waaronder vuursteen en staal. Daarmee lukte het uiteindelijk een groot vuur aan de gang te krijgen. Iedereen verdrong elkaar om te roosteren wat er maar te roosteren viel. Hele zeehonden werden nog half levend in het vuur geworpen, om er na maar even te zijn doorgewarmd alweer te worden uitgetrokken om verscheurd te worden.

Gaandeweg werd de keuken verfijnder. Een boei werd doormidden gezaagd, wat twee pannen opleverde en wilde selderij werd aan de recepten toegevoegd. Pinguïn bleef moeilijk te eten; het vlees was zwart, taai en tranig. Het beste smaakte nog zeeolifantenvlees, in kleine stukjes met selderij in een doek geknoopt en gekookt in zeewater. Van de zeeolifant waren vooral de tong en de lever in trek. Vaak werd het dier alleen maar bewusteloos geknuppeld en daarna van tong en ingewanden ontdaan:

`Ik heb al eerder vermeld hoeveel moeite we hadden met het doden van de zeeolifant, maar zonder de lezer te informeren over de manier waarop wij dat deden. Dit kan ik na al die tijd nog steeds niet doen zonder een gevoel van afschuw over het feit dat ik, door bittere noodzaak gedwongen, de daden waarover ik nu ga vertellen heb moeten aanschouwen, en er zelfs aan deelgenomen heb. Eerst zochten we er een uit, zover mogelijk van zee verwijderd. Meestal beslopen we hem met twee man en staken het slapende dier een speer in beide ogen, om te voorkomen dat hij de weg naar het water zou kunnen terugvinden. Dan snelde een dozijn mannen toe, sommige met speren die ze probeerden zo dicht mogelijk bij het hart in het dier te steken. Anderen timmerden hem met zware knuppels op zijn kop. Al die tijd richtte het arme schepsel zich op zijn staart op, waarbij het in afschuwelijke pijnen hartverscheurend kreunde, tot het van bloedverlies uitgeput raakte. De tong en de lever werden dan verwijderd, maar ik heb vaak gezien hoe ze nadat ze zo verminkt waren, en met hun kop vrijwel tot moes geslagen, toch nog kans zagen de zee te bereiken en weg te zwemmen.'

Pas na meer dan een week slaagden een paar mannen erin het eiland te beklimmen. Daar kwamen de schipbreukelingen er eindelijk achter dat ze zich op Inaccessible bevonden. In de verte kon men Tristan zien liggen. Op de berg vond men albatrossen, die een welkome aanvulling op het menu vormden.

Spanningen en ruzies bleven voortduren. De kapitein had ervoor gezorgd dat de families Lock en Painter zover mogelijk bij elkaar vandaan kampeerden, maar nadat de schamele tenten een keer door een orkaan totaal vernield waren en alles opnieuw moest worden opgebouwd, zagen de dames toch weer kans hun tenten naast elkaar op te slaan. Ze bleven elkaar uitschelden. Greig merkt hier een keer over op, naar aanleiding van ernstige snijwonden aan het been van mevrouw Lock:

`Ik herinner mij dat mevrouw Painter een keer tijdens een ruzie opmerkte dat zij het jammer vond dat dat ongeluk niet de tong van haar tegenstandster had getroffen; en ik moet werkelijk toegeven dat ik zo weinig menslievend en zo weinig galant was te wensen dat iets dergelijks hun beiden overkomen zou zijn.'

Een deel van de bemanning bleef de kapitein trouw en was behulpzaam bij het bouwen van tenten voor de passagiers en dergelijke, hoewel iedereen een bloedhekel had aan de dames. Een andere groep had zich teruggetrokken in een afgelegen kamp, waar zij het grootste deel van de tijd dronken doorbrachten. Onderling werd flink gevochten en gestolen, waarbij het vooral om drank en eten ging.

Hoop leefde op toen na een dag of tien de sloep van de Blenden Hall in goede staat werd teruggevonden. Wel kwam daarmee een nieuw schandaal aan het licht. De mannen die geprobeerd hadden de boeg van de Blenden Hall om te trekken vlak voor het op de rotsen zou lopen, en die nadat het touw was geknapt in de mist waren opgelost, hadden gezegd dat de sloep aan stukken was geslagen en dat zij zichzelf maar ternauwernood in veiligheid hadden kunnen brengen. Nu bleek dat ze gewoon naar de kant waren geroeid en de sloep hoog en droog hadden verstopt. Er kon hun ernstig plichtsverzuim worden verweten. Maar iedereen was nu zo blij met de vondst dat daar verder geen werk van werd gemaakt. Men kon nu gaan vissen, naar passerende schepen uitvaren, of op een mooie dag zelfs naar Tristan oversteken.

De schipbreukelingen hebben maar kort plezier van de sloep gehad. Bij de eerste de beste storm bleek dat het vaartuig niet ver genoeg op het land was getrokken en het werd alsnog tot brandhout gereduceerd.

Vier maanden heeft men zo op een kluitje zitten kleumen, levend van zeevogels en hun eieren. Dronkenschap en ruzie onder de bemanning bleef een probleem, want de zee bleef maar vaatjes rum teruggeven en op de een of andere manier waren die zeelui handiger in het opsporen van die dingen dan de passagiers. Later spoelden ook dozen wijn en bier aan. En passagiertje pesten bleef in de mode. De lolligste matrozen hadden uitgevonden dat je mevrouw Lock ontzettend leuk op stang kon jagen door te dreigen haar kinderen te slachten en op te eten. Dat zou een welkome afwisseling zijn in hun dieet van pinguïn en zeeolifant.

Een van de grootste raddraaiers was Jack Fowler. Hij was het vooral die bijna dagelijks dreigde de kinderen Lock te roosteren. Fowler riep een keer `Schip in zicht!' en toen iedereen naar het strand holde brak hij bij de Painters in om geld en sieraden te ontvreemden. Painter sloeg alarm en beschuldigde Fowler, maar deze kon een groot aantal andere verdachten aanwijzen en beschuldigde Painter ervan zelf zijn spullen te hebben verstopt en vals alarm te hebben geslagen. Een door de kapitein ingestelde commissie moest alle tenten doorzoeken. De gestolen voorwerpen werden niet gevonden, maar er werden wel andere interessante vondsten gedaan. Het bleek dat mevrouw Painter een doos met zijden hemden van de dokter had ingepikt en verstopt. Verder had luitenant Hormby een geheime voorraad weten aan te leggen van voedsel, medicijnen, gereedschap en drank.

Passerende schepen werden niet waargenomen. Uiteindelijk werd besloten dat de enige reddingsmogelijkheid zou zijn, uit wrakhout een scheepje samen te stellen en daarmee de oversteek naar Tristan te wagen. Algauw waren drie elkaar beconcurrerende groepjes elk bezig hun eigen vaartuig te fabriceren. Van de eerste dapperen die op pad gingen is nooit meer iets vernomen. Een tweede poging slaagde wel en alle overlevenden werden door de Tristanieten bevrijd. Omdat het om zo'n groot gezelschap ging moest dat in verschillende keren gebeuren, gespreid over een aantal weken.

Uiteindelijk kwamen alle overlevenden veilig op Tristan terecht. De ruzies tussen de rangen en standen zetten zich daar voort. De matrozen moesten als vergoeding voor kost en onderdak meehelpen met het rooien van aardappels en de passagiers hoefden dat niet. De ruzies liepen weer zo hoog op dat een deel van de bemanning zich afzonderde en ergens anders op het eiland ging bivakkeren.

De Greigs en sommige passagiers kwamen graag bij William `Governor' Glass over de vloer. Zijn vrouw braadde voortreffelijke lamsbouten en William kon mooie verhalen vertellen. Zo vertelde hij over Thomas Curry, diens mogelijke betrokkenheid bij de dood van koning Lambert, en de verborgen schat die nooit gevonden werd. In Greigs woorden:

`Deze verdenkingen werden in hoge mate door de man zelf bevestigd, toen hij ernstig ziek werd en Governor Glass en nog iemand bij zijn sterfbed liet komen. Hij vertelde hun dat hij maar een minderwaardig mens was, maar dat hij in het bezit was van twee visketels vol Spaanse dollars. Hij stond op het punt uit te leggen waar hij deze begraven had. Terwijl hij naar een groepje bomen wees viel hij achterover en gaf de geest. Zodra hij gestorven was begonnen de soldaten het eiland om te spitten, tot bijna een kwart mijl rondom de bomen, maar ze konden de verborgen schat niet vinden. Zodra de Governor klaar was met zijn verhaal, begonnen verscheidene passagiers voor alle zekerheid op de aangewezen plek nog maar eens te graven, maar het enige wat zij vonden waren de beenderen van de man, die daar door de soldaten begraven was.'

De spanningen bleven voortduren en dreigden zelfs uit te lopen op complete muiterij. De zaak liep uit de hand toen Glass zes man vroeg te helpen met de visvangst. Dit weigerden zij, omdat ze meenden dat de vis bedoeld zou zijn voor de passagiers, en ze hadden gezworen nooit meer iets voor hen te doen. Als reactie hierop weigerde Glass de matrozen nog van aardappels te voorzien en hij deed zijn voorraadschuur op slot. Onder aanvoering van Jack Fowler probeerde een groep matrozen de voorraden met geweld te veroveren, maar deze poging kon worden verijdeld door Captain Greig, met hulp van een aantal trouw gebleven bemanningsleden en de eilanders. Fowler werd in de boeien geslagen en de rest van de opstandige bemanning trok zich terug in een paar afgelegen hutjes, waar zij in hun eigen levensonderhoud voorzagen door uit vissen te gaan met de bootjes die ze zelf op Inaccessible hadden gebouwd.

Men kan zich voorstellen dat de eilanders blij waren toen eindelijk op 11 januari 1822 het gezelschap met de Nerina kon worden afgevoerd. Twee personen bleven achter: Stephen White, een jong bemanningslid van de Blenden Hall, was op Inaccessible verliefd geworden op Peggy, het dienstmeisje van mevrouw Lock. Op Tristan verloofden zij zich en zij besloten te blijven en er een gezinnetje te beginnen.

Het boek van Greig is pas ruim vijfentwintig jaar na de schipbreuk verschenen. Afgezien van de kapitein heeft hij voor zijn personages schuilnamen gebruikt. Zo kon hij voorkomen dat een van de betrokkenen hem wegens smaad zou kunnen aanklagen, hoewel de door hem gekozen namen betrekkelijk doorzichtig zijn. Behalve het verhaal van Greig zijn nog twee verslagen bewaard gebleven. Eén daarvan bleef achter in het pension in Kaapstad waar de schipbreukelingen na hun redding verbleven. Na enige omzwervingen kwam het op een publieke veiling terecht en in 1857 werd het gepubliceerd in de Cape Monthly. De naam van de auteur is niet bekend, maar hij noemt wel de andere passagiers:

`Mrs. Capt. Keys and two children, Lieut. and Mrs. Pepper, B.M., Quartermaster and Mrs. Gomsby and child, Miss Harris, Messrs. Law and Patch, assistant surgeons, Messrs. McTavish, Liddel, Lenon, Gibburn (cadet), Newman, B.M., Furlong, four mariners, and myself.'

Het is duidelijk dat Mrs. Keys mevrouw Lock is (sleutel-slot), Pepper is Painter en Gomsby natuurlijk Hormby. De auteur vertelt net als Greig over de vreselijke belevenissen op Inaccessible en het wangedrag van de bemanning, vooral na het aanspoelen van de drank, hoewel hij het allemaal voorzichtiger formuleert. Over slecht gedrag van medepassagiers (de scheldende vrouwen bijvoorbeeld) rept hij met geen woord.

Het derde verslag is van luitenant John Pepper alias Painter. Hij was zevenentwintig jaar en zijn vrouw Ann, met wie hij inderdaad vlak voor het vertrek getrouwd was, slechts eenentwintig. Pepper is nog voorzichtiger met zijn bewoordingen, maar uit zijn onderkoelde verslag komt toch als belangrijkste boodschap naar voren dat de bemanning zich vreselijk slecht heeft gedragen. In de latere Peppergeneraties komt veelvuldig de meisjesnaam Nerina voor, naar het schip dat de Peppers en hun lotgenoten van Tristan kwam bevrijden.


20 Jan Brander

Jan Brander werd op 24 juli 1879 geboren in Bovenkarspel, uit een familie van landbouwers en bollentelers. Hij werd onderwijzer in Amsterdam, waarbij zijn voorliefde uitging naar de vakken aardrijkskunde en geschiedenis. Vooral de Noord-Hollandse walvisvaarders interesseerden hem. In 1910 verhuisde hij naar Vlissingen om daar aardrijkskunde te doceren, eerst aan de zeevaartschool, later aan de Rijks HBS. Ook bleef hij zich verdiepen in de Hollandse walvisvaarders. Die brachten hem in gedachten op verre eilanden, hoewel hij zelf nooit heeft gereisd. Zo schreef hij in 1933 een boek over het eiland Jan Mayen, in het noordpoolgebied.

Een van de walvisvaarders op wie Jan Brander stuitte was Pieter Groen uit Katwijk. Hij werd op het bestaan van Groen geattendeerd door een artikel van J.L. Schoeler over Tristan da Cunha in het Tijdschrift van het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap in 1930 (nr 47: 420-441). In dat artikel werden de reizen van de Heemstede, de Nachtglas en de Geelvinck genoemd, de ontwikkelingen in de negentiende eeuw en de `huidige' situatie (tot aan het tijdperk Barrow - 1906). Pieter Groen werd slechts terloops genoemd:

`Na de dood van Glass (1853) werd als bestuurder over de gemeenschap een oude Engelsche marine-matroos gekozen, genaamd Cotton, die gedurende drie jaren bij het bewakings-detachement op St. Helena gediend had. Na hem werd de Hollander Green gekozen, die uit Katwijk afkomstig was, zich in 1836 op het eiland vestigde en daar in 1902 op 90-jarige leeftijd stierf.'

Brander ging in Katwijk graven en schreef in De Telegraaf van 23 maart 1935 een artikel over Pieter Groen. Zo raakte hij door Tristan geobsedeerd. Hij begon een correspondentie met Groens kleindochter Frances Repetto. Hij volgde ook met grote belangstelling het nieuws over de tocht van de Nederlandse onderzeeër K-18 naar de Oost, omdat die een bezoek aan Tristan op het programma had staan.

Jan Brander was geschokt door het verhaal over de gezondheidstoestand van de Tristanieten. Vooral de opmerking van dominee Wilde, dat de eilanders met hun natte voeten het meest gebaat zouden zijn met een partij degelijke Hollandse klompen, had hem getroffen. Daar moest toch vrij eenvoudig wat aan te doen zijn! Via de plaatselijke kranten begon hij in Vlissingen een inzamelingsactie voor die arme hoestende eilanders. Met succes, want in korte tijd had hij een berg van zevenhonderdvijftig paar klompen bijeen gebracht, klaar voor verscheping. En er zouden er nog meer volgen. De goed bedoelde klompen hebben niet geholpen, de eilanders bleven kuchen.

Brander raakte meer en meer geboeid door de kleurrijke geschiedenis van Tristan en in 1940 publiceerde hij in het Engels zijn boek Tristan da Cunha, 1506-1902, dat nog steeds algemeen wordt gezien als het beste geschiedenisboek dat ooit over het eiland is verschenen. In 1952 kwam er een bijgewerkte editie in het Nederlands uit, nadat de Engelse uitgave was uitverkocht.

De reislust zat bij Brander alleen in de pen. Hij is zelfs nooit naar Engeland geweest om daar in archieven over Tristan te snuffelen. Alle informatie die hij nodig had verzamelde hij door middel van correspondentie vanachter zijn bureau in Vlissingen.

In de jaren vijftig probeerde Brander nogmaals een actie voor Tristan op touw te zetten. Hij bedacht toen dat het leuk zou zijn als elk gezin op het eiland met Kerstmis een degelijke vette Hollandse kaas op tafel zou hebben staan. Brander begon een actie `Kazen voor Tristan', weer via de plaatselijke kranten. Ook deze actie leek een succes te worden. De kazen werden naar Engeland verscheept, maar daar zijn ze te lang in een vochtig pakhuis blijven liggen en beschimmeld. Ze zijn nooit op Tristan aangekomen.

Jan Brander overleed op 12 maart 1964 te Vlissingen, op vierentachtigjarige leeftijd. Een man met avontuurlijke interesses, maar met een weinig avontuurlijk leven. Hij stond bekend als een degelijke leraar, die hoge eisen aan zijn leerlingen stelde, van strakke orde en regelmaat hield en geen vuile taal kon verdragen. Over zijn twee droomeilanden, Jan Mayen en Tristan da Cunha, legde hij uitgebreide archieven aan.

Het Tristanarchief is aan het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap (KNAG) geschonken. Het Jan Mayenarchief ligt bij een oud-leerling en straatgenoot uit Vlissingen, een gepensioneerde kapitein, die zelf besmet is met Jan Mayen- en Tristangekte en beide eilanden heeft bezocht. In de jaren veertig had hij al veelvuldig aan boord van de Willem Barentsz over de zuidelijke oceanen rondgezworven, op de walvisjacht. Daarbij hoopte hij altijd Tristan een keertje van nabij te zien, maar dat is toen nooit gelukt. Uiteindelijk heeft hij er pas in 1993 voet aan wal kunnen zetten, enkele maanden voordat ik er zelf zou komen.

De archieven van het KNAG zijn overgebracht naar het Rijksarchief. Beide instellingen hebben een lijst van de overgedragen documenten. De namen Tristan da Cunha of Brander, of iets wat daar op lijkt, komen daar niet op voor. Een dochter van Jan Brander is nog in leven. Zij herinnert zich dat een paar maanden na het overlijden van haar vader een kistje vol dokumenten en boeken naar het Tropeninstituut in Amsterdam is gegaan en dat zij korte tijd later daarvandaan een bedankbrief heeft gekregen. Inderdaad blijkt dat het KNAG daar in 1964 was gehuisvest, nadat men eerst een kantoor aan de Herengracht had gehad.

In 1965 heeft in het Tropeninstituut een brand gewoed. Daarbij is de fotoafdeling en een klein deel van het archief verloren gegaan. Het is niet na te gaan of het archief van Brander daarbij geweest zou kunnen zijn. Het is ook mogelijk dat de boeken naar de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam zijn gegaan en dat de andere papieren elders zijn opgeborgen, verspreid, of gewoon zoekgeraakt. Kort na de brand is het KNAG naar Utrecht verhuisd.

Hier loopt het spoor dood. Het Tristandossier van Jan Brander is net zo onvindbaar als de waterhoentjes van Captain Dugald Carmichael. Van de klompen is één paar bewaard gebleven. Niet op Tristan da Cunha, maar in Nederland, bij zijn dochter op zolder.


28 Nieuwe waterhoentjes op Tristan

Op een ornithologisch congres in 1974 kwam ik Sir Hugh Elliott tegen. Hij had mijn artikel in het Bulletin of the British Ornithologists Club gelezen en hij vertelde me dat hij een verrassende mededeling voor mij had. Hij had kort geleden vernomen dat er op Tristan da Cunha waterhoentjes gezien waren, heel toevallig juist in hetzelfde jaar als waarin mijn artikeltje verschenen was.

Van oktober 1972 tot november 1974 was Mike Richardson `Medical Officer' op Tristan da Cunha. Mike was niet alleen arts, maar ook een enthousiast en verwoed vogelaar. Gedurende zijn verblijf heeft hij een hoop waarnemingen gedaan. Ruim zeventig maal beklom hij het hoge plateau om nesten van zeevogels te tellen en gegevens over de broedbiologie te verzamelen. Hij legde ook ettelijke bezoeken af aan Nightingale, Inaccessible en Gough.

Toen Mike op het eiland arriveerde en de bewoners in de gaten kregen dat hij zich voor vogels interesseerde, vertelden zij hem dat zij toevallig juist in datzelfde jaar, in maart, waterhoentjes hadden gezien in een verlaten, slecht toegankelijke vallei aan de oostzijde van het eiland, dus helemaal aan de andere kant. Mike bezocht het gebied drie maal, in april en december 1973 en in februari 1974, om de vogels ter plekke te bestuderen. Hij verzamelde er vijf exemplaren, waarvan de geprepareerde huiden nu in het British Museum liggen.

De hoentjes leefden in een vallei die Longwood heet, boven op het plateau, tussen de rand van het klif, dat hier zo'n driehonderd meter hoog is, en de boomgrens die op negenhonderd meter ligt. Het gebied besloeg ongeveer acht vierkante kilometer en Mike schatte dat er in totaal ruim tweehonderd paartjes leefden. Het was moeilijk om ze te zien te krijgen, maar ze waren wel luidruchtig. Mike vond geen nesten, maar hij constateerde dat een in december verzameld mannetje gezwollen testikels had. De maand december maakte dus deel uit van het broedseizoen. In februari en in april zag hij jonge vogels, dus hij concludeerde dat de waterhoentjes een nogal in de tijd gespreid broedseizoen moesten hebben. Met de hoentjes op Gough, die uitvoeriger onderzocht zijn, is dat net zo; die kun je vrijwel het hele jaar door broedend aantreffen.

Van de verzamelde hoentjes kon Mike tevens de maaginhouden bekijken. Hij vond allerlei resten van planten en diverse zaden. Verder gruis en steentjes, wat normaal is bij vogels. Vogels hebben geen kiezen en kauwen hun voedsel met hun maagwand fijn. Daarvoor slikken ze geregeld steentjes door, die dan bij het dooreen kneden van de maaginhoud als molenstenen dienst doen. Dat oppikken van steentjes heeft haast iedereen wel eens bij kippen gezien. Ten slotte vond hij in de magen resten van eierdoppen en een hoornen snaveltje van een inktvis. Dat laatste duidde er op dat de hoentjes zich in de zeevogelkolonies ook als aaseters gedragen en zich tegoed doen aan verloren eieren en gemorst voedsel.

Gemorste resten van inktvissen zijn vooral veel te vinden rond de nesten van de geelsnavelalbatros. Hun leefwijze is dus te vergelijken met die van de zuidpoolkipjes, witte vogels die niets met waterhoentjes te maken hebben (en ook niets met kippen), maar wel wat hoenachtig lijken, en die azen op eieren en gemorst voer in pingunkolonies. Er zijn twee soorten zuidpoolkipjes; de ene komt voor op en om het Antarctisch Schiereiland, de andere op de subantarctische eilanden in de Indische Oceaan, zoals Marion en Prince Edward. Die eilanden zijn qua klimaat, vegetatie en vogelbevolking helemaal vergelijkbaar met Tristan da Cunha en Gough, alleen waait en regent het er nog een beetje meer.

In de Longwoodvallei bleken de ratten, die sinds 1882 het eiland bevolken, zeer talrijk te zijn. Ook zag Mike er sporen van verwilderde katten. De omstandigheden voor smakelijke, niet-vliegende hoentjes leken er dus verre van optimaal. Hoe kon het dat de waterhoentjes zich hier temidden van zovele rovers konden handhaven? Wat waren dit voor waterhoentjes? Mij lijkt het het waarschijnlijkst dat we te doen hebben met echte overlevenden van de oorspronkelijke waterhoentjes. Het moet toch niet zo moeilijk zijn voor zo'n snelle loper, die ook nog wel een struik in kan fladderen, om te leren tijdig voor rat en kat aan de haal te gaan? Want dat was natuurlijk het probleem: de oorspronkelijke waterhoentjes kenden geen vijanden en vertoonden dus geen adequaat vluchtgedrag. Daarom waren ze zo gemakkelijk te pakken. Maar onder strenge selectie kun je je zo'n eigenschap wel eigen maken. En reken maar dat de selectie streng is als vrijwel de gehele populatie in de loop van enige decennia wordt uitgeroeid. Dan overleven alleen die exemplaren die van nature al erg schuw zijn aangelegd. En als dat een beetje erfelijk is, krijg je op den duur een hele populatie voorzichtige vogels. Ik kan mij dat best voorstellen. Het enige wat de hoentjes in hun gedrag hebben moeten veranderen is op tijd weghollen als er een kat of een rat aan komt lopen.

Aanpassing van het nestelgedrag blijft natuurlijk een probleem. Eieren kunnen niet weglopen. Maar misschien kunnen waterhoentjes zich wel tegen ratten teweerstellen. Verwilderde katten en honden komen op Tristan niet meer voor, dus wat dat betreft is de situatie wel verbeterd sinds de vorige eeuw. Ik kom hier later (hoofdstuk 46) uitvoerig op terug.

Er is een andere mogelijkheid: de waterhoentjes van Gough die Michael Swales losliet op Tristan zouden voor nageslacht gezorgd kunnen hebben. Over dat loslaten van die hoentjes was nooit wat gepubliceerd, maar in een briefwisseling met onderzoekers van het Percy Fitzpatrick Institute for Ornithology in Kaapstad heeft Michael bekend gemaakt dat hij op 15 mei 1956 zeven Goughhoentjes op Tristan da Cunha heeft losgelaten, even ten oosten van The Settlement. Michael heeft het tegenwoordig over zijn succesvolle reïntroductie, maar ik geloof daar niet zo in. Hoe zouden zeven onaangepaste hoentjes al die ellende op Tristan kunnen overleven, waar al die duizenden oorspronkelijke hoentjes dat niet konden? Bovendien zouden ze dan met zijn zevenen (of op zijn minst met zijn tweetjes, natuurlijk) helemaal over die gigantische berg heen geklauterd moeten zijn, om zich terug te trekken in Longwood, aan de andere kant van het eiland. Nee, ik vind dat niet zo'n waarschijnlijk verhaal. Ik geloof eigenlijk wel in een echte overleving van oorspronkelijke hoentjes.

De geschiedenis herhaalt zich. In de vorige eeuw liepen er op Tristan en Gough identieke hoentjes rond, waarbij op een gegeven ogenblik niemand meer wilde geloven dat het verschillende vormen zouden kunnen zijn. De echtheid van het Tristanhoentje werd betwijfeld en uiteindelijk ontkend. Van het oude Tristanhoentje heb ik kunnen bewijzen dat het echt bestaan heeft. Overigens heeft dat het probleem van het gebrek aan verschil tussen de twee vormen niet opgelost. Wonderlijk genoeg heeft er nog nooit iemand getwijfeld aan de echtheid van de Goughhoentjes. Wat nu als een vroege walvisvaarder op Tristan hoentjes heeft gevangen en die vervolgens op Gough heeft losgelaten?

Nu lopen er opnieuw identieke hoentjes op Tristan en Gough rond, en weer is er niemand die wil geloven dat het zelfs ook maar mogelijk zou zijn dat het op Tristan om oorspronkelijke waterhoentjes gaat. Bij de discussie over de vraag of er nu op Tristan Tristanhoentjes of Goughhoentjes rondlopen komen weer dezelfde argumenten op tafel. De onwaarschijnlijkheid dat een soort zich in twee niet-vliegende vormen op twee eilanden kan ontwikkelen, zonder dat ze onderling meer van elkaar zijn gaan verschillen. Het verhaal van Gisela Eber.


36 The Settlement

Niet iedereen ging via de vogelkooi en de sloep aan land. Voor die tijd was de helikopter al vertrokken, met onder andere de Whale People aan boord. Zij zouden meteen doorvliegen naar Deadman's Bay, aan de andere kant van het eiland, om hun voorverpakte walvis op te halen. Daarna zou de helikopter een kort bezoek aan Inaccessible brengen. Daar wilde men een onbemand weerstationnetje controleren en kijken hoe de hut van de Denstone Boys erbij stond. Mike zou eveneens meegaan, om ook over Inaccessible een milieurapportje te schrijven. Verder was er misschien sprake van dat ik als internationale expert op het gebied van niet-vliegende leden van de rallenfamilie meemocht, om de fameuze sluipralletjes van Inaccessible met eigen ogen te aanschouwen. Dat zou wel een onverwacht buitenkansje zijn. John had dat in Kaapstad al aan de bemanning voorgesteld en onderweg had Mike nog een paar maal benadrukt hoe belangrijk het was dat ik mee zou gaan. Maar toen de helikopter zonder waarschuwing ronkend van het schip opsteeg hingen Mike en ik nog over de reling naar de albatrossen, de stormvogels en de naderende eilanders te kijken. Mike was razend. Achteraf bleek dat er geen plaats meer was in de helikopter voor hem, en zeker niet voor mij (`No joyriding,' zei de Administrator streng). Dat kwam omdat behalve de Whale People ook de vervangende Administrator en de kreeftendirecteur en zijn vrouw met al hun bagage meevlogen. VIP-treatment.

Op de kade stond de vrouw van de Administrator ons op te wachten, om ons aan eilanders toe te wijzen die ons naar onze plaats van bestemming zouden brengen. Een kordate, grijzende dame in een lange blauwe regenjas, met daaroverheen een felrode bodywarmer. De Whale People waren bij Herbert Glass thuis ondergebracht en Roger logeerde bij zijn radiovriend Andy. De vervangende Administrator sliep bij de Administrator (door de eilanders meestal kortweg aangeduid als `Admin'). De kreeftendirecteur had zijn eigen huis bij de fabriek. De overige bezoekers werden ondergebracht in het `Quarterdeck', een groep van vier huisjes voor gasten van de overheid. Twee waren reeds bezet door ingenieurs die aan het havenproject werkten, de andere twee waren voor ons. Ik woonde bij Noë en de Education People, de vier overgebleven vrouwen (Pat, Charlotte, Ferdrika en Liz) waren onze buren. Elk huis bestond uit een woonkamer, een keuken, drie slaapkamers, een toiletruimte en een badkamer met douche en ligbad. Gas kwam uit grote gasflessen die buiten stonden, water uit de berg en elektriciteit van de generator bij de kreeftenfabriek. Om elf uur ging het licht uit, behalve op `fishing days'. De generatoren bleven dan de hele nacht draaien, omdat de gevangen kreeften moesten worden ingevroren.

Onze huisjes waren geen originele natuurstenen Tristanhuisjes, maar moderne gebeitste houten gebouwen. Het enige Tristanelement dat was aangebracht was de voordeur, met gescheiden onder- en bovendeur. Geen Tristanhuis kan daar zonder. Iedereen heeft als teken van gastvrijheid de hele dag de voordeur openstaan, maar om de ratten buiten te houden blijft de onderdeur dicht.

De huisjes van het Quarterdeck lagen verscholen tussen hoge hagen van New Zealand flax (de dakbedekking van na het uitroeien van tussock en van voor de golfplaten) en geïmporteerd geboomte. Daaromheen een stenen muurtje met een wit klaphekje en bloeiende geraniums. Idyllisch en groen, maar wat iedereen opviel was dat er geen vogels waren. Dat stoorde vooral de Engelsen. Zij vonden dat hier merels, winterkoninkjes en roodborstjes hoorden te zitten. Maar de enige zangvogel is de starchy, de Tristanlijster, en die houdt zich verre van de bewoonde wereld. De Education People wilden zelfs serieus voorstellen hier roodborstjes te importeren, maar het zal duidelijk zijn dat dat nooit mag gebeuren.

De straten van Tristan zijn geasfalteerd, maar ze zijn smal, bochtig en soms steil. Eigenlijk zijn het voetgangerspaadjes, met uitzondering van de twee doorgaande wegen. Een daarvan loopt vanaf de haven langs de school en dan oostwaarts naar het nieuwe lavaveld, waar zich om een hoekje de vuilnisbelt bevindt. Na de laatste huisjes is deze weg onverhard. De andere takt hier in het centrum vanaf, vormt de hoofdstraat van het dorp en loopt dan door naar de vijf kilometer verder naar het westen gelegen Potato Patches. Afgezien van tractoren, hijskranen, graafmachines en een aantal brommers en scooters bestaat het gemotoriseerde verkeer uit zeven auto's (nu dus acht) en de bus. Binnen de bebouwde kom geldt een maximumsnelheid van vijfentwintig mijl per uur en bij de school staat een bordje dat het verboden is te toeteren. Wie een rijbewijs wil hebben moet zich bij agent Connie melden, die regelt dat dan. Tristan heeft een eigen serie nummerplaten, die allemaal beginnen met TDC. Openbaar vervoer is gratis. De bus, die acht passagiers kan vervoeren, rijdt vier maal per dag op en neer naar de Potato Patches, met een vaste, stipte dienstregeling. Net als bij de schepen die naar Tristan varen ben je nooit zeker van een plaatsje, want als de bus vol dreigt te raken, krijgen de ouderen altijd voorrang.

Aan de hoofdstraat bevinden zich de werkplaatsen en de loodsen van de Public Works Department en de supermarkt. De supermarkt wordt gerund door de familie Green. Hollands bloed verloochent zich niet. Er is van alles te koop: laarzen, gympjes, vistuig, felicitatiekaarten, zaklantaarns, garen en band, suiker, thee, koffie, meel en planken vol blikjes. Het heeft niet veel zin om op de onderkant te kijken naar de houdbaarheidsdatum, want die zal toch over het algemeen wel minstens een jaar verstreken zijn. Kip en vlees is in beperkte mate aanwezig (veel mensen eten eigen teelt) en als er net een schip is geweest zijn er soms grote voorraden Kaapse appels te koop. Aardappels zijn er altijd.

De keuze aan kleding is beperkt en bestaat voornamelijk uit werkkleding. Toch lopen de meeste vrouwen er nu modern en naar de (op één na?) laatste mode gekleed bij. Hun kleren bestellen zij via postorderbedrijven. Felgekleurde leggings zijn helemaal in, strak om de benen, die weleens wat aan de forse kant zijn. De oudere vrouwen lopen nog vaak in een slobberjurk tot ver onder de knie, met een zelfgebreid vest aan en een hoofddoekje om, zo weggelopen uit de foto's van de jaren veertig.

Er is een speciale afdeling voor de drank. Hier wordt vooral Zuid-Afrikaans bier in blik verkocht en sherry. Zoete sherry is de favoriete drank van veel vrouwen. Kaapse wijn wordt geleverd in handige kartonnen tweeliterpakken (of eigenlijk een halve gallon) met tapkraantjes.

Brood is op het eiland niet te koop. Er is geen bakker. Op Tristan bakt iedereen zijn eigen brood. Wij kregen ons dagelijks wit van Sandra Rogers, die ook elke dag even de keuken aan kant maakte. `I comes in the morning,' zei ze.

Tussen de hoofdstraat en de haven, een beetje afzijdig, ligt het radiogebouw, met een hoge antenne ernaast. Hiervandaan kun je naar buiten bellen, via radio Kaapstad, elke avond om zes uur. Veel mensen houden zo contact met familie in Zuid-Afrika of Engeland en soms moet je zelfs in de rij staan. Gesprekken moet je een dag van tevoren aanvragen.

Aan de westrand van het dorp ligt het gemeentehuis (`Admin building'). Hier werken de Admin en zijn secretaresse. Er is een mooie zaal, waar de Island Council bijeenkomt, met parketvloer, vergadertafel en de koningin aan de muur. Ook is er het kantoortje van de immigratiedienst. Dat zijn twee parttime werkende vrouwen, die zich enthousiast in uniform hijsen zodra zich een schip meldt en die je paspoort voorzien van een mooi stempel, dat drie dagen geldig is. Wie langer wil blijven moet zich opnieuw melden voor een verlengingsstempel. Ik kwam er pas na anderhalve week achter dat ik geacht werd mijn paspoort te laten zien, toen Noë mij trots zijn stempels toonde. De meisjes waren helemaal niet boos. Ze hadden al gedacht dat ik wel een keer zou komen opdagen.

Onder het Admin-gebouw bevindt zich het cachot. Het verhaal gaat dat het één keer gebruikt is. Een dronken eilander had zich misdragen tegenover een dame en onder andere vuile taal gebezigd. Hij werd veroordeeld tot drie dagen cel. Wel mocht hij de sleutel van de celdeur in zijn zak houden, want dan kon hij 's avonds gewoon naar huis om te eten.

Ook bevindt zich daar de videotheek. Het is niet waar dat de eilanders geen radio en tv hebben. Ze kunnen op de radio gewoon de wereldomroep ontvangen en bijna elk huis is voorzien van een televisietoestel en een videorecorder. Alleen kunnen ze (nog?) geen tv-uitzendingen ontvangen, omdat er geen antenne is. Daar lijkt ook weinig behoefte aan te zijn. Men kijkt wel graag naar video's. Soap en geweld. Misschien wel om bevestigd te krijgen dat het leven op Tristan zo gek nog niet is. Tristan heeft een eigen lokale radio-omroep. We vielen een keer toevallig in een uitzending, toen Noë probeerde het wereldnieuws op te pikken via een Braziliaanse zender.

`You are listening to Tristan Radio,' klonk het, nadat we eerst een muziekje en wat kooktips hadden gehad.
`This is the eleven-o-clock news,' vervolgde de stem.
`There is no news today.'
Muziekje.
Borduurtips.

In Rusland dreigde een militaire coup, in India waren bij een aardbeving vijftigduizend mensen bedolven, maar op Tristan da Cunha was geen nieuws. De aardappels staan er weer rustig bij vandaag.

Sinds kort is het Admin-gebouw voorzien van een satelliettelefoon/fax. Gewone mensen mogen daar echter geen gebruik van maken, het apparaat is er alleen voor overheidszaken. Voor de meesten zou het trouwens toch veel te duur zijn. Via Radio Kaapstad is het vele malen goedkoper. Voor mij was het wel handig dat ik mijn laatste afspraken met de Admin, vlak voor mijn vertrek uit Nederland, per fax kon afhandelen. Hoewel zo'n brief die er vele maanden over doet ook wel z'n charme heeft.

In de zuidwesthoek van het dorp ligt het ziekenhuis, dat naar het Italiaanse dorp Camogli is genoemd, de plaats waar de namen Repetto en Lavarello vandaan komen. Hier heeft eilanddokter Peter zijn spreekuur. Hij heeft het niet druk, want de meeste eilanders mankeert nooit wat. En als er iets ernstigs aan de hand is moet toch de Tristania II of de Hekla eraan te pas komen, voor evacuatie naar Kaapstad. Maar dat gebeurt zelden. Tijdens ons verblijf was het in het hospitaaltje echter een drukte van belang. Noë werkte er elke dag om zijn slachtoffers in het blaasapparaat te laten hijgen, Charlotte zat er tien uur per dag gaten te vullen en Liz had er haar oogmeetapparatuur opgesteld, die godzijdank heel aan land gekomen was (mijn splinternieuwe laptopje had de landing bijvoorbeeld niet overleefd).

Aan de noordoostkant van het dorp ligt de school, een modern laag gebouw dat in een carré rond een soort patio is opgetrokken. Er zijn twee klaslokalen, een werkplaats en een keuken, waar de kinderen kookles krijgen. Toen ik er kwam kijken waren ze bezig Tristanchips te bakken, dunne schijfjes aardappel in een diepe pan plantaardige olie. De kinderen gaan tot hun vijftiende naar school. Daarna gaan de meeste jongens vissen, de meisjes het huishouden in. Wie verder wil leren moet naar Sint-Helena, Kaapstad of Engeland.

In het schoolgebouw bevindt zich ook de bibliotheek. De meeste boeken zien er niet al te nieuw uit. De bibliotheek is goed voorzien. Ik schat dat er toch zo'n tweehonderdvijftig meter boekenplank gevuld is. Romans, detectives, avonturen, #1 bestsellers, geschiedenis en kinderboeken, betrekkelijk willekeurig gerangschikt. Er hangen wel met viltstift geschreven bordjes die categorieën aangeven, maar als je naar de titels kijkt blijkt daar weinig van te kloppen. De enige categorie die zorgvuldig bijeengehouden lijkt te zijn is die van de `sea stories'. Boeken over Tristan ontbreken. Die zijn wel op het eiland aanwezig, maar omdat die zeldzaam en zeer gewild zijn worden ze niet zomaar uitgeleend. Er staat een setje in de leraarskamer achter slot en grendel, en er is een tweede set in het Admin-gebouw, die je wel in kunt zien, maar dan moet je eerst de sleutel van de kast aan Cynthia vragen.

De uitleen van bibliotheekboeken wordt geregeld door Sharon Glass. Op tafel ligt een dun schriftje, waarin je je naam, de datum en de titel van het boek moet schrijven. Toen ik er op een regenachtige dag wat boeken kwam halen, stonden er op de vorige bladzijde alleen namen van reisgenoten. Lezen is op Tristan geen populaire sport. De kinderen lezen nog het meest, maar misschien is dat bij ons in het dorp ook wel zo. Het postkantoor is een donkergebeitst houten gebouw, in dezelfde stijl als de huisjes van het Quarterdeck. Hier werken twee mensen fulltime om de wereld van gestempelde couverts te voorzien. Ian Lavarello staat hier te sorteren en te stempelen, voordat hij aan het eind van de middag naar het radiogebouw vertrekt om de dagelijkse verbinding met Kaapstad tot stand te brengen. Ook hij heeft twee jaar in Engeland gezeten, voor diverse technische cursussen. Ian was voor mij een belangrijk contact, want hij was een van de twee lokale vogelaars. De andere was Connie Glass, met wie ik al de nodige tijd had doorgebracht op het helikopterdek van de Agulhas.

Postzegels van Tristan da Cunha zijn over de hele wereld zeer gewild. Om de eilandeconomie te stimuleren worden er dan ook geregeld nieuwe series uitgebracht, bijvoorbeeld met de schilderijen van August Earle, of ter gelegenheid van de honderdste verjaardag van de schipbreuk van de Italia. Voor mij waren de mooiste die waarop waterhoentjes stonden afgebeeld. Het enige wat mij stoorde was dat ze werden aangeduid als Goughhoentjes en niet als Tristanhoentjes.

De kostbaarste zegels die met Tristan te maken hebben zijn niet de zo curieuze allereerste potato stamps, maar zegels die niet eens van Tristan zelf komen. Sint-Helena, waar Tristan administratief onder valt, heeft in 1961 een speciale zegel uitgebracht, waarvan de opbrengst ten goede zou moeten komen aan de slachtoffers van de vulkaanuitbarsting op Tristan. Alleen had men verzuimd deze uitgave officieel te regelen met de posterijen in Moederland Engeland. De uitgave werd dus illegaal verklaard en op de tweede dag na uitgifte moest de verkoop worden gestaakt en werden de voorraden vernietigd. Een hoogleraar van de Vrije Universiteit van Amsterdam was toevallig per schip op weg naar Kaapstad op de dag van eerste uitgifte. Hij had een goede neus voor filatelistische buitenissigheden en kocht een handjevol series. Die series waren in 1988 per stuk al zo'n slordige vierduizend pond waard.

In het centrum van het dorp staat de kerk, St. Mary's Church, waarvoor drie generaties drammende dominees nodig zijn geweest om hem van de grond te krijgen. Het lange golfplaten dak is fris blauw geverfd. De kerkklok, een scheepsbel, die niet in de toren maar voor de deur hangt, is een overblijfsel van de schipbreuk van de Mabel Clark. De katholieken, die sinds de komst van de zusjes Smith het eiland bewonen, hebben hun eigen kerkje, maar dat verschilt nauwelijks van een klein woonhuis.

Het grootste gebouw van Tristan is de Prince Philip Hall, het dorpshuis. Een belangrijk deel wordt in beslag genomen door de grote zaal, waar evenementen plaatsvinden, zoals discussieavonden over video's over astmaonderzoek in Canada. Er is een podium, waar toneelvoorstellingen of muziekuitvoeringen gehouden kunnen worden. Iedere zaterdag wordt er gedanst. Er is heel veel traditionele Tristanmuziek, maar veel daarvan is in vergetelheid geraakt. Traditionele dansen, zoals de `pillow dance', worden alleen nog bij speciale gelegenheden ten uitvoer gebracht. Nu wordt er meestal pop gedraaid en de dansstijl is disco, hoewel van tijd tot tijd de lokale band, de `Tristan Rock Lobsters', optreedt met eigentijdse hits, zoals `I's born'n Triss'n'.

In de Prince Philip Hall bevindt zich ook de kroeg. Er zijn strikte regels wat de openingsuren en de sluitingstijden betreft. Om negen uur 's avonds gaat de tent dicht. De zaterdagse dansavonden gaan echter veel langer door en ook na negen uur kent de mens dorst. Men heeft daar een oplossing voor gevonden. Om tien uur wordt de `tea break' ingelast. Iedereen gaat naar zijn eigen huis, of dat van vrienden, om in te nemen. Daarna keert men gelaafd terug om het dansen voort te zetten. De kroeg is natuurlijk ook op zondag dicht. Gelukkig ligt er schuin tegenover nog een café, dat wel op zondag open is, en waar je behalve koffie ook bier kunt krijgen.

Tristanhuisjes zijn klein en zeer laag, om de stormen de gelegenheid te geven er overheen te jagen. De kopgevels worden opgetrokken uit met de hand gezaagde brokken lichtgewicht tufsteen, die door de vulkaan geleverd wordt. Vanaf de nokbalk (vroeger wrakhout, nu import) loopt het dak aan de achterkant af tot bijna op de grond. Aan de voorkant kan er net een deur onder, maar je moet wel bukken om naar binnen te kunnen. De ramen zijn klein, waardoor de huisjes vrij donker zijn. Vroeger werd er spaarzaam gestookt met hout en omdat de muren poreus waren, was het binnenshuis vaak vochtig en beschimmeld. De beter gesitueerden gebruikten oude kranten als behang. Moderne Tristanhuisjes hebben dezelfde vorm, alleen zijn alle muren en de plafonds betimmerd met hardboard dat glanzend geverfd is in vrolijk lichtblauw, roze, of geel.

Er is één huis met grote kamers en grote ramen. Dat is de Residency, waar de Admin woont. De Britse vlag voor de deur en een majestueus uitzicht over de Atlantische Oceaan. Als je vanaf de haven de weg naar boven volgt, naar het dorp, kom je bij zijn goed onderhouden voortuin uit. Op onze eerste avond waren we bij hem uitgenodigd voor een receptie. Ik was de enige die vergeten had naar dit afgelegen oord een stropdas mee te nemen. We kregen toastjes met kreeft. Tristan rock lobster, kakelvers.

Naast de Residency ligt het museum annex craftshop. Het museum, beheerd door Catherine Glass, is alleen geopend op woensdagmiddagen. Alleen als er schepen zijn gelden ruimere openingstijden. Het museum bestaat uit twee gedeelten: een natuurhistorische en een geschiedkundige afdeling. Er is een uitgebreide collectie vulkanische gesteenten (waaronder het zeldzame mineraal tristaniet) en er zijn opgeprikte insecten, waaronder de endemische vleugelloze motten. Interessant is dat er net als bij de waterhoentjes niet-vliegende motten op Tristan en Gough leven die niet van elkaar te onderscheiden zijn. Ook was er een vijftien centimeter metende nachtvlinder, die vanuit Zuid-Amerika hiernaar toe was gewaaid. Ook daar liggen dus parallellen met hoentjes en ander gevogelte. In het historische gedeelte van het museum lagen allerlei spullen die er na de diverse schipbreuken waren achtergebleven, en veel foto's uit vroeger tijden. Klompen van Jan Brander ontbraken.

Van het veelgeroemde handwerk in de craftshop was ik niet erg onder de indruk. Het moet erg veel werk zijn die modellen van scheepjes te maken, maar ik vond ze gewoon niet mooi, sorry. Ook het werk van de lokale kunstschilder kon mijn bewondering niet afdwingen. Tristan aardewerk en onderzettertjes bleken uit Wales en Hongkong afkomstig te zijn. Het meest verkochte product is breiwerk. De vrouwen van Tristan hebben een lange breitraditie en ze staan erom bekend ook die vijf kilometer naar de Potato Patches breiend af te leggen. Ze spinnen hun eigen wol, vroeger op enorme zelfgemaakte spinnewielen, nu op moderner tuig. In de winkel hingen rekken vol truien, met op de voorkant in grote letters TRISTAN DA CUNHA, SOUTH ATLANTIC en een silhouet van het eiland met een diagonale albatros ervoor.

Het meest befaamd zijn de Tristan socks, lange witte sokken, die over de broek gedragen dienen te worden, met een aantal gekleurde banden vlak onder de bovenrand. In vroeger tijden dienden de sokken als liefdesverklaring, waarbij het meisje door middel van het aantal, de breedte en de kleur van de bandjes aan kon geven hoe veel zij om de jongen van haar keuze gaf. Een voorloper van de streepjescode. Jongens verklaarden hun liefde door middel van zelfgemaakte mocassins. Het museum verkocht miniatuurmodellen van iets te snel in elkaar geflanste mocassins. Ten slotte waren er gebreide pinguïns, met de letters TDC op hun buik.

Op de begraafplaats, naast de school, zijn in een apart ommuurd gedeelte de graven van de eerste kolonisten terug te vinden. Op het graf van William Glass staat de witmarmeren steen die zijn zoons vanuit Amerika hebben gestuurd. Op de meeste andere graven van het eerste uur zijn de inscripties in de zachte grafstenen verloren gegaan. Het graf van de Hollander Pieter Groen was bijvoorbeeld niet meer te identificeren en er was niemand die wist welk graf dat moest zijn. (In september 1996, drie jaar na mijn bezoek, bezocht de Nederlandse reporter Marnix Koolhaas Tristan. Aan de hand van oude foto's slaagde hij erin Groens graf terug te vinden.)

Als je in The Settlement rondloopt kun je eigenlijk altijd wel ergens binnenlopen. Het is nog steeds zo dat niemand zijn deur op slot doet en als het weer het maar eventjes toelaat staat bij iedereen de hele dag de deur open. De tijd van de gastvrij aangeboden kopjes water of gekookte melk is voorbij. Thee is niet meer schaars op Tristan en blikjes bier zijn in de meeste huizen ook wel aanwezig.

Ik kwam nogal eens bij Joyce Hagan over de vloer, ook omdat Richard bij haar logeerde. Joyce bakt uitstekende potato cakes. De klassieke Tristan potato cakes, uit de tijd dat meel zelden te verkrijgen was en de hele taartenbakkerij op aardappels dreef. Ik had in de craftshop het receptenboekje van de Mothers Union van St. Mary's Church gekocht, en daarin staat op bladzijde 10 hoe je ze moet maken: `Rol potato mixture uit tot een dikte van een halve inch. Snij de cakes uit met een mes, veeg de restjes bij elkaar om opnieuw te kneden en uit te rollen. Frituur ze tot ze goudbruin zijn. Opdienen met of zonder zoete room of jam.' Joyce deed er sinaasappelmarmelade op.

Potato mixture is erg belangrijk in de Tristankeuken en wordt gebruikt voor allerlei taarten. Het basisrecept is eenvoudig: neem ongeveer een pond (1 lb.) aardappelpuree en meng daar 125 gram (5 oz.) bloem en een snuifje zout door. Deze hoeveelheid is goed voor vijftien potato cakes.

Het kookboek vermeldt ook appelflappen: `Kook appels met suiker en gemengde kruiden. Jam kan ook worden gebruikt. Rol potato mixture uit tot een dikte van een kwart inch en gebruik een theeschoteltje om er rondjes uit te snijden. Leg op ieder rondje een afgestreken eetlepel appel of jam. Dichtvouwen, van boven met vork inprikken en frituren.'

Voor gekookte appeltaart maak je twee rondjes uitgerolde potato mixture, die precies in een rechte pan passen. Dan verdeel je zes geschilde en in stukjes gesneden appels in drie hoopjes. Begin met een laagje appel met een beetje suiker, dan een lap potato mixture, enzovoort. Steek met een mes een kruis door de deeglagen en giet een kop water in de pan. Met de deksel erop een uur sudderen.

Of bessentaart: `Doe een pond gewassen bessen in een sauspan, met suiker en kruiden naar smaak. Voeg een halve liter water toe. Maak een ronde lap potato mixture die er precies op past. Snij er een kruis bovenin. Breng aan de kook en laat een uur sudderen. Heet opdienen, of koud met room.'

Als laatste lekkernij de jamrol. Daarvoor moet je de mix uitrollen tot een rechthoekige lap met een dikte van minder dan een kwart inch. Helemaal met jam insmeren en stijf oprollen. Dan in een theedoek rollen, de uiteinden dichtbinden en de open zijde van de doek dichtnaaien. In kokend water twee uur laten sudderen. Opdienen met custard of room.

De meeste recepten in het Tristankookboek zijn niet moeilijk te maken. Soms is het wat moeilijk om aan de ingrediënten te komen als je niet op Tristan woont. Bijvoorbeeld als er grote hoeveelheden kreeftenstaarten voor de soep nodig zijn.


43 Hoil'n cock

Hoil'n cock is Tristanees voor island cock. Ik heb dat woord heel wat malen gehoord tijdens mijn bezoekjes bij de mensen thuis. Interessant was dat iedereen wist dat de hoentjes albatroseieren pikten, maar dat van de kenners die ik gesproken heb niemand het ooit zelf heeft gezien. Iedereen wist wel een ander als ooggetuige aan te wijzen. Verschillende mensen hebben wel eens een kapot gepikt albatrosei gevonden, maar voordat de hoentjes er waren gebeurde dat ook, en dan kregen gewoon de grote jagers de schuld. Of de ratten. Maar nu zegt men zo nu en dan een ei te vinden met alleen maar een klein rond gaatje aan het stompe eind. Daar past toch alleen maar een waterhoensnaveltje in? Ook zijn er mensen die waterhoentjes hebben zien rondsnuffelen rond een broedende albatros en als ze dan twee dagen later bij hetzelfde nest kwamen kijken was het ei weg. Er is zelfs weleens een waterhoentje op een verlaten albatrosnest gezien, waar hij in een gebroken ei stond te pikken. Veel circumstantial evidence, maar geen bewijzen.

De waarnemingen kunnen ook anders geïnterpreteerd worden. De levensgewoonten van de Goughhoentjes zijn bestudeerd. Daar zijn het aaseters, die er een leefwijze op na houden die vergelijkbaar is met die van de zuidpoolkipjes van Antarctica. De Goughhoentjes lopen stormvogelhol in, stormvogelhol uit, op zoek naar achtergebleven eieren of dode kuikens. In opengesneden magen werden behalve insecten en zaden ook stormvogelbotjes en eifragmenten gevonden. Ook schuimen de hoentjes rond albatrosnesten rond, op zoek naar gemorst voer. En de restanten van een door een grote jager gepredeerd albatrosei zullen ze zeker niet versmaden. Maar met dit soort verhalen moet je op Tristan niet aankomen. Twijfel is verraad. Ondanks het feit dat niemand het echt gezien heeft weet iedereen daar hoe het zit. Dat is een stukje eigen cultuur, folklore haast, waar je als buitenstaander af dient te blijven. Dat is overigens als verschijnsel niet uniek voor Tristan. Als Hollander moet je het ook niet wagen in Friesland iets over kievitseieren te beweren.

Dat buitenstaandergevoel werd mij direct al bijgebracht toen wij op een van onze eerste dagen op een receptie werden genodigd bij Lewis Glass, op dat moment Chief Islander. Zijn vrouw had verrukkelijke kreeftenhapjes gemaakt en zelf chips gebakken. Het gesprek kwam na verloop van tijd natuurlijk op de waterhoentjes en Lewis bevestigde nog eens hoe sluw zij dat met zijn tweeën doen: de een gaat voor de neus van de albatros staan om zijn aandacht af te leiden, de ander duikt slinks onder de staart van de broedende vogel door. Of hij het weleens gezien had? Nee, dat niet, maar die en die wel. Daarna kwam het gesprek op de albatrossen, vroeger voor de pot, nu als natuurbeschermingsobject de trots van Tristan. Ik vertelde het verhaal van Dugald Carmichael, die links en rechts albatrossen van de berg trapte en er eentje bij een vleugelpunt pakte en over de rand van het klif in een vrille smeet. Lewis geloofde daar niets van.

`I've seen those things,' zei hij, en hij bedoelde dat hij ook weleens albatrossen van de berg af had gegooid. En bij hem was er nog nooit een noodlottig neergestort. Mijn verhaal kon de prullenbak in. Die blik waarmee hij mij aankeek. Ach, je weet niet beter, je bent maar een buitenstaander. Mijn reisgenoten vielen mij af.

`Hier is iemand die weet waar hij het over heeft!' zei Pat lachend. Ik zou kunnen uitleggen dat ik helemaal niet stond te beweren dat neerstortende albatrossen niet in staat zijn weer op te trekken, maar dat ik alleen maar een mooi verhaal uit 1818 citeerde, maar het had geen zin. We hebben genoeglijk over andere dingen doorgepraat. Lewis is mij overigens zeer behulpzaam geweest en heeft mij bij diverse waterhoenkenners geïntroduceerd.

Met Joyce Hagan had ik een apart hoil'n cock project. We waren overeengekomen dat zij een trui voor mij zou breien. Niet het standaardmodel met Tristansilhouet en albatros, maar een eigen ontwerp van mij. Joyce breide veel en leverde ook aan de craftshop. Ze gaf me ruitjespapier, waarop ik mijn ontwerp moest tekenen. Een island cock natuurlijk. Ze kon hem niet tijdens mijn verblijf afkrijgen, maar Richard zou hem meenemen naar Engeland als hij in januari terug zou gaan.

Op regenachtige dagen vervulde ik mijn functie van postbode. De stapel Tristan da Cunha Association Newsletters, die ik van Michael had meegekregen, moest uitgedeeld worden. Zoals voorzien was dat een prachtige gelegenheid om bij de mensen thuis te komen.

Abonnee Herbert Glass was niet thuis toen ik de krant kwam bezorgen. Hij was weer eens op stap met zijn gasten. Zijn vrouw bood mij thee aan. Herbert was een hoentjesexpert. Niet alleen was hij met zijn hond de beste hoentjesvanger van het eiland, maar hij gold ook als de beste ooggetuige van het albatroseierendrama. Ooit had hij een ei gevonden met een kogelrond gaatje van slechts vijf millimeter, vlak nadat hij een waterhoen bij het nest had zien scharrelen. Het ei nam hij mee om het aan de Admin te laten zien. Op het punt waar het Pigbitepad over de rand van het klif verdwijnt verstopte hij het ei onder een varen, omdat hij eerst nog een schaap moest scheren. Op weg naar huis vergat hij het daarna mee te nemen.

Bij Harold Green kreeg ik thee aangeboden. Harold is een paar maal Chief Islander geweest en geldt als een natuurkenner. Hij is met de Engelsen op Gough geweest en was een van de gidsen van de Denstone Boys op Inaccessible. Op het waterhoentjesfront had hij twee stellige meningen. Eén: het is absoluut waar dat de hoentjes eieren roven. Twee: er is tot nu toe nog niemand die het echt gezien heeft. Hijzelf ook niet. Als man van halverwege de zestig herinnerde hij zich de klompen van Brander nog net. Als klein jongetje had hij er wel op gelopen, maar hij vond er niet veel aan.

Onder de Repetto's vinden we de meest karakteristieke Tristankoppen, die op alle oude foto's moeiteloos terug te vinden zijn. Een hoekig, langwerpig gezicht met scherpe oren, een grote haakneus en een zeer donkere gelaatskleur. Dit uiterlijk is echter niet afkomstig van stamvader Repetto, maar van zijn vrouw Frances, de kleindochter van Pieter Groen. Pieter had ook niet zo'n uiterlijk, dus de `typische' Repetto-trekken komen waarschijnlijk van Sint-Helena. De gebroeders Ernie en Michael hebben de Frances-look, net als hun zusje Millie, die met ons op de Agulhas zat om haar familie op te zoeken. Ernie heeft volwassen kinderen, die het eiland verlaten hebben. Hij had geen mening over de waterhoentjes, maar wel over de klompen. Hij vond ze vreselijk. Nergens goed voor. Ja, in de tuin, als het nat was, dan waren ze weleens handig, maar je kon er niet op lopen zonder over de rotsen uit te glijden of je enkels te verzwikken. Bovendien sleet het zachte hout zeer snel op de stenige ondergrond, zodat ze binnen twee jaar allemaal door waren. Je kon ze nog het beste gebruiken om er de kachel mee aan te maken.

Sidney en Alice Glass boden mij thee aan. Hun kleine woonkamer was zoals alle andere betimmerd met glanzend geverfd hardboard. Zij waren bejaard. Sidney had grote moeite met ademhalen en praten (hij is inmiddels overleden) en Alice was zeer zorgzaam. Zij waren al zó lang niet meer op de berg geweest dat ze het waterhoentjesprobleem graag overlieten aan de jongere generatie. De klompen van Brander herinnerden zij zich heel goed. Prachtig hadden ze het gevonden! Die enorme berg, gemengde maten, en dan maar uitzoeken. Ze vonden ze heerlijk om op te lopen, warm en droog, in het dorp en bij de Potato Patches. Maar verder kon je er geen wandelingen op maken en ze sleten bijzonder snel. Nee, binnen een of twee jaar waren ze allemaal verdwenen. Ze lieten mij foto's zien van andere Nederlanders. De gepensioneerde walvisvaarder Albert Veldkamp uit Vlissingen en zijn vrouw, die hier afgelopen april aan land zijn geweest. Alice had een lunch voor hen klaargemaakt, maar voor ze die hadden kunnen opeten werden ze in verband met opstekende wind aan boord getoeterd. De lunch werd snel in papier verpakt en meegenomen. Op de foto's die ze later naar Tristan hebben gestuurd zaten ze in hun hut van Alice's lekkernijen te smullen.

Bij Nelson en Winnie Green kwam ik ook sporen van Nederlanders tegen. Aan de wand (felblauw geverfd hardboard, net als het plafond) hing een gesigneerde schets van de Hadewych, waarmee de Nederlandse zeezeiler Eerde Beulakker kort tevoren langs was geweest. Hier kruisten onze wegen zich voor de tweede maal! Het jaar daarvoor had hij Shackleton nagezeild van Elephant Island naar South Georgia. Op Elephant Island was ik eerder geweest dan hij, nu was hij mij hier te vlug af.

Dat Nelson en Winnie Nelson en Winnie heten heeft niets met Mandela te maken. Zij zijn beiden diep in de zeventig en al ongeveer vijftig jaar getrouwd. Nelson is als ruim zestigjarige nog als niet in te halen gids met de Denstone Boys meegeweest naar Inaccessible. Mikes grote vriend. Als natuurkenner sloot Nelson zich natuurlijk aan bij de mening dat waterhoentjes albatroseieren eten. Maar zijn oordeel was vrij mild en volgens hem was het probleem niet zo heel erg groot. Om de klompen moesten ze lachen. Ja, ze waren nog jong, maar ze wisten het nog wel. Waardeloos. Maar ze hadden er wel een hoop lol mee gehad.

Nelsons tuintje zag er verzorgd uit. Prachtige bloeiende geraniums. Zijn trots was een niet-bloeiende plant met vrij grote glanzende groene bladeren: Peperomia tristanensis, een van de zeldzaamste planten op aarde. Er zijn slechts twee groeiplaatsen bekend: op de Juan Fernández Eilanden ten westen van Chili en in één minuscuul dalletje op Inaccessible, waar niet meer dan een handvol exemplaren staat.

Bij sommige abonnees kreeg ik thee, bij andere een biertje. Ik had al vijf biertjes op toen ik bij mijn laatste klant van de dag binnenkwam. Die had zelf een grote kring lege blikjes om zich heen staan en hij had een vriend op bezoek die zijn eigen berg blikjes maakte. Ook ik kreeg een startexemplaar, en hoewel mijn blaas protesteerde al snel daarna een tweede. Over de waterhoentjes maakte mijn gastheer zich erg kwaad. Het was allemaal de schuld van Michael. Hij met zijn succesvolle reïntroductie! Als hij ze hier niet losgelaten had was er niets aan de hand geweest. En dan maar hier komen met intellectuele prietpraat om de eilanders te vertellen dat die ellendige beesten geen kwaad deden. Iedereen weet toch zeker dat ze die eieren roven! Nee, Michael mocht wat hem betreft voortaan wegblijven. Waterhoentjes horen niet op Tristan.

Toen ik vertelde dat hier in de vorige eeuw wel degelijk originele waterhoentjes hadden geleefd barstte de bom. Eerst Michael, en nu kwam ik met mijn diploma's onzin vertellen. Waterhoentjes in de vorige eeuw, kom nou!

`There's no hoil'n cocks on the hoil'n before mister Swales put them here!' schreeuwde hij.
`Mijn vader is negentig jaar en die kan je precies vertellen dat hier nooit waterhoentjes hebben gezeten!'
`Ja, maar ik heb het over ver voor die tijd, over honderdvijftig jaar geleden,' probeerde ik voorzichtig.
`No way! No way! There's no hoil'n cocks on the hoil'n.' En als ik zijn vader niet wilde geloven, dan wilde hij hem wel eens eventjes voor mij ophalen. Want die was namelijk negentig jaar en wist dat er vroeger geen waterhoentjes op Tristan leefden.

Na een gesprek over een ander onderwerp besloot ik dat ik mijn volgende biertje maar moest afslaan en beter op kon stappen.

`There's no hoil'n cocks on the hoil'n,' gaf hij me nog mee. Zijn vrouw stond stilletjes in de keuken af te wassen en lachte mij in het voorbijgaan verlegen toe.


44 Queen Mary's Peak

Zaterdag 16 oktober. Voor de derde achtereenvolgende ochtend gierde de wind om het huis. De afgelopen twee dagen was het continu hondeweer geweest, met veel horizontale regen, dus ik veronderstelde dat dat vandaag ook wel weer het geval zou zijn. Ik besloot nog even in bed te blijven met mijn boek uit de bibliotheek. Om kwart over negen ging ik naar de badkamer, en daar zag ik tot mijn grote verbazing door het raam dat het fantastisch weer was! Het waaide inderdaad erg hard, maar er was geen wolkje aan de lucht te bekennen. De bovenrand van het klif stond haarscherp afgetekend tegen een strakblauwe hemel. Bliksemsnel kleedde ik mij aan. Ik moest naar boven!

Een snelle ronde door het dorp leerde mij dat geen enkele van de potentiële gidsen beschikbaar was. Conrad moest aardappels poten en Clive moest met de graafmachine op pad. Morgen misschien. Maar morgen is de kans groot dat het opnieuw pokkeweer is. Herbert was al vertrokken met de Whale People en Jeff, mijn eigen altijd beschikbare Jeff, was ergens aan het loodgieten en had absoluut geen tijd.

Dus dan maar weer clandestien op pad. Snel wat water, koekjes, een trui en een regenjasje in mijn rugzakje gesmeten en hup, op weg. Richting Pigbite en Big Green Hill, want daar kende ik de weg. Het was al half tien geweest. Op een dag als deze zou je om zes uur 's ochtends hebben moeten starten. Achter het lavaveld waren mannen bezig met een bulldozer oud roest op hopen te schuiven. Om niet de indruk te wekken dat ik naar boven zou gaan, bleef ik tot aan de puinhelling onder Pigbite op zeeniveau wandelen. Een onschuldige strandwandeling.

Om twaalf uur stond ik boven aan de rand van het klif, op The Base, bij Big Green Hill. In het veen stonden verse voetsporen die niet van mij waren. Waarschijnlijk was Herbert met de Whale People ook vandaag hier naar boven gegaan. Het moment dat ik boven de rand uitkwam was onvergetelijk. Daar stond de hele Peak scherp afgetekend tegen de blauwe lucht. Een plaatje! Zo voor het grijpen. Niet voor te stellen dat het hiervandaan nog dertienhonderd meter klimmen en vijf kilometer lopen was!

Tot op dat moment was ik nog niet echt van plan geweest naar de top te gaan. Het was duidelijk dat ik op een dag als deze naar boven moest, naar The Base, maar voor de top was ik natuurlijk eigenlijk al veel te laat. Om half tien beginnen aan een klim van ruim tweeduizend meter, dat is belachelijk. Maar toen ik daar zo stond, op dat randje, en die berg daar zo prachtig voor mij lag, wist ik dat ik de verleiding niet kon weerstaan. Ik moest op zijn minst proberen een heel eind omhoog te komen en goede afspraken met mijzelf maken over het moment van verplichte ommekeer. Ik wilde geen onnodige risico's nemen. Ik moest niet in donker de afdaling door Pigbite Gulch hoeven maken, dat zou onverantwoord zijn. Nog dertienhonderd meter, dat zou mij ongeveer drie uur kosten. Stel dat ik om half vier aan de afdaling zou beginnen. Dan zou ik om half zes weer hier bij Big Green Hill terug kunnen zijn en dan zou ik na een korte rustpauze nog ruimschoots bij daglicht kunnen afdalen. Moest kunnen. De route lag voor de hand en zag er niet moeilijk uit, ook al wist ik dat het laatste stuk erg vermoeiend zou zijn, met het bekende losse gruis. De kleuren waren in ieder geval prachtig; eerst het donkere groen en bruin van de `fern bush'-zone (boomvarens met island trees), dan geelbruine tinten van de graszone en daarboven allerlei schakeringen van lichtgrijs en diepzwart tot paarsrood van het kale vulkanische gesteente. Vlak onder de top waren een paar goten met sneeuw gevuld, en het bovenste kapje van de berg was fijn wit besuikerd. Prachtig.

Bij het doorkruisen van de fern-bushzone hoorde ik links en rechts waterhoentjes roepen, maar ik zag er geen. Bij de klim door Pigbite Gulch had ik er wel weer eentje gezien, op dezelfde plek als de vorige keer. Die woont daar. Verder kom je daarboven zoals gezegd verrassend weinig vogels tegen. Zo nu en dan een witte albatrossenkop tussen de varens.

Er was nog steeds geen wolkje aan de hemel te bekennen. Althans niet boven mij. Wel beneden mij. Boven de oceaan lag een vrijwel geheel gesloten wolkendek, ongeveer op de hoogte van de rand van The Base. Daar keek ik nu dus ruimschoots overheen. De wind, nog steeds keihard, was zuid, later wat draaiend naar west. Het gevolg was dat er in de luwte de bekende onbewolkte driehoek ontstond. Die wolkenloze driehoek had mij in staat gesteld naar boven te gaan zonder in de mist te raken. 's Ochtends had het gat nog boven The Settlement gelegen, 's middags verschoof het naar het oosten. Big Green Hill bleef onbewolkt, maar boven Hottentot Gulch kolkten de wolkenpartijen de hoek om, om daar plotseling helemaal op te lossen. Ik moest er dus wel rekening mee houden dat de wind verder zou draaien en dat ik op de terugweg bij Big Green Hill met wolken te maken zou krijgen. Ik nam daarom geregeld mijn kompaskoers naar Big Green Hill op, die eigenlijk niet veranderde omdat ik vrijwel in een rechte lijn naar boven kon lopen. Verder zorgde ik ervoor geen gulches te kruisen. Ik zou dus steeds tussen dezelfde twee spaken van het wiel blijven. Op die manier was ik er zeker van dat ik zelfs in potdichte mist Big Green Hill weer terug zou kunnen vinden. En van Big Green Hill naar beneden kende ik de route goed genoeg.

Boven de grasgordel, op zo'n vijftienhonderd meter, ging de vegetatie over in alpiene toendra, met verwrongen kussens van kraaiheide, en allerlei mossen. Dit was het land van de kussentjes. Rood gespikkeld met de besjes van Nertera depressa, de crowberry van de eilanders. Smaakloos, maar leuk om taarten mee te versieren. Geheel onverwachts kwam ik op deze hoogte nog een eenzame starchy tegen. Op achttienhonderd meter begon de vegetatie schaars te worden. Minder kussens, meer kaal puin. Aan beschaduwde rotswanden hingen fraaie gordijnen van ijspegels. Op de stenen begonnen witte ijskapjes te verschijnen. Niet op de bovenkant, maar op de zijkant, aan de bovenwindse zijde. Kapjes van natte plaksneeuw die er tegenaan gewaaid was en later (vermoedelijk 's nachts) bevroren. Nu joeg de relatief warme stormwind er weer overheen en kerfde er de meest fantastische vormen in.

Ik lag prachtig op schema en zou het ruim binnen de geplande tijd halen. Dat dacht ik totdat bleek dat de top de top helemaal niet was. Het was zo'n bedrieglijk geval van een vrij vlakke top, waar je je van onderaf vreselijk op kunt verkijken. Uiteindelijk werd het toch half vier voordat ik boven bij het kratermeer was. Dus geen tijd om te pauzeren, ik moest eigenlijk onmiddellijk terug. Het was trouwens ook helemaal niet lekker om lang boven te blijven. Het was er vanzelfsprekend godvergeten koud en op de top kon je je niet staande houden vanwege de wind. Het kratermeer lag vol met ijsschotsen, en op de hele top waren alle steentjes voorzien van ijskapjes. Samen vormden ze een schitterende glimmende suikerkorst, die bij iedere voetstap kraakte. Het uitzicht vanaf de eigenlijke top beperkte zich tot de top zelf en de wolkenzee rondom, die aan de zuidkant van het eiland in grote plukken omhoog werd gejaagd. Je moest een eindje bij de top vandaan blijven om verder naar beneden te kunnen kijken. Naar het oosten keek ik boven in de vulkanen van het gebied tussen Stony Hill en Sandy Point. Prachtige groene kraters, gevuld met blauwe kratermeertjes die niet op de kaart staan aangegeven. Aan de noordkant natuurlijk fantastisch uitzicht over het hele gebied tussen Hottentot Gulch en The Ponds, met in het midden het karakteristieke bultje van Big Green Hill, die hier vandaan helemaal niet Big was. De Ponds waren alle drie te zien.

De wereld op de top van Tristan da Cunha is kaal en desolaat. Hier komen geen vogels meer. Vroeger hebben hier boven in de kou reuzenalbatrossen gebroed, maar die zijn al lang geleden in de kookpotten van de eilanders beland. De enige die er over zijn, zijn die twee of drie paartjes op Inaccessible, die daar zestig jaar geleden ook al zaten (misschien zelfs wel dezelfde individuen).

Vanaf de top ging ik aan de andere kant van het kratermeer naar beneden, over een sneeuwveldje. Na in de luwte van de krater even gerust en uit het kratermeer gedronken te hebben begon ik aan de afdaling. Geen probleem, het bleef helder. Om zes uur begon ik aan de afdaling van de Pigbite en bij het vallen van de schemering was ik thuis. Noë en ik aten bij Pat, Liz en Charlotte. Na een glaasje wijn kon ik met moeite mijn ogen nog open houden. Ze vonden mij wel een beetje stout, maar aan de andere kant waren ze stinkend jaloers. Zij kwamen zelden buiten en nooit verder dan de rand van The Settlement. Voor de weekends waren hun allerlei fantastische uitstapjes beloofd naar Burntwood of The Ponds, of met de boot rond het eiland, maar om de inmiddels bekende redenen was daar nooit iets van terechtgekomen.

Twee dagen later zijn de Whale People met Herbert op de top geweest. De Whale People wisten van mijn kleine escapade af, Herbert natuurlijk niet. Vlak onder de top zagen zij merkwaardige voetsporen in de sneeuw. Yeti's op Tristan? Herbert wilde de sporen van nabij gaan bekijken, maar de Whale People stelden voor toch maar af te dalen langs dezelfde kant als waarlangs ze gekomen waren en die sporen links te laten liggen. Die zouden wel van een verdwaald schaap zijn. Normaal gesproken blijven de schapen in de grazige graszone, maar een enkel keertje komt het voor dat er eentje afdwaalt naar de top.

Op zich hebben de eilanders gelijk met hun voorzichtigheid. Natuurlijk heb ik risico's genomen en als ik daarboven een enkel verstuikt had, of erger, had ik een groot probleem gehad. Ik ben mij daar bij iedere stap van bewust geweest en heb er extra veel zorg aan besteed geen rare dingen te doen. En ik was er op gespitst om op ieder moment en vanaf iedere plek terug te kunnen navigeren naar Big Green Hill, als ik door mist overvallen zou worden. Maar de bestijging is mij reuze meegevallen. Het was wel ver, maar het terrein was niet moeilijk. Eigenlijk kon je helemaal met de handen in de zakken naar boven lopen.

Voor de eilanders is de berg de gevaarlijkste plek op de wereld en geen buitenstaander kan dat volgens hen begrijpen. Je kunt vertellen dat je bergervaring hebt, op de zuidpool bent geweest, voor mijn part de Mount Everest hebt beklommen (dat heb ik niet), het helpt allemaal niets. Je bent een buitenstaander en je kent Tristan niet, dus je bent per definitie onervaren.

`We is used to it,' zeggen ze zo graag, en in het begin klinkt dat heel charmant en bescheiden. Dat ze zo behendig, taai en fit zijn is geen verdienste, ze zijn gewoon used to it. Maar na verloop van tijd krijgt dat veelgehoorde zinnetje een andere bijklank. Impliciet zeggen ze dat jij niet `used to it' bent en dat ook nooit zult worden. Gediskwalificeerd.

Met hun zorg hebben de eilanders wel bereikt dat Tristan een plek is waar zelden of nooit ongelukken gebeuren. Er is nog nooit een gast op de berg zoekgeraakt. De Engelsen die in 1956 op weg naar Gough waren hebben een keer een meerdaagse tocht zonder gids naar Soggy Plain mogen maken, maar toen ze 's avonds voor de tent bij Third Gulch hun potje zaten te koken kwam er toch nog even een eilander kijken hoe ze het maakten. Diezelfde jongens wilden de wand boven het dorp beklimmen. Daarbij liepen ze in de bovenste tientallen meters hopeloos vast, omdat alles wat ze als greepje of stapje dachten te kunnen gebruiken losliet en naar beneden donderde. Het werd donker en de klimmers konden niet meer voor- of achteruit. Beneden stond het hele dorp in tranen toe te kijken. Ze werden als opgegeven beschouwd. Maar een groepje eilanders liep om en wist ze met touwen van bovenaf te bevrijden. Zulke incidenten helpen natuurlijk niet om gasten veel bewegingsvrijheid te verschaffen.

Wat ook niet geholpen heeft is dat enkele maanden na mijn vertrek de Administrator op een eenzame wandeling boven Pigbite lelijk ten val is gekomen. Hij raakte buiten westen en had zijn been zo zwaar verwond dat hij veel bloed verloor. De volgende morgen werd hij door een zoekploeg aangetroffen, zwaar onderkoeld en bijna doodgebloed. Het scheelde maar een haartje. Nee, dan hebben de eilanders groot gelijk dat ze je niet alleen op pad willen laten gaan. En het is ook maar het beste dat wij ons daar strikt aan houden. Ja toch?



Copyright Albert Beintema 1997