A.J. Beintema, O. Moedt
& D. Ellinger, 1995. Schuyt & Co, Haarlem. 352 p, quarto. Rijk
geïllustreerd.
ISBN 90 6092 391 7.
VOORWOORD, door Koos van Zomeren
1. INLEIDING - WAT IS EEN WEIDEVOGEL?
Albert Beintema
1.1. Weidevogels als Nederlands verschijnsel
1.2. Ontwikkeling van de weidevogelgemeenschap
1.3. Indeling van de weidevogels
2. SIGNALEMENTEN VAN NEDERLANDSE WEIDEVOGELS
Oene Moedt
2.1. Primaire weidevogels
- 2.1.1. Inleiding
- 2.1.2. Scholekster
- 2.1.3. Kievit
- 2.1.4. Grutto
- 2.1.5. Wulp
- 2.1.6. Tureluur
- 2.1.7. Watersnip
- 2.1.8. Kemphaan
- 2.1.9. Wilde eend
- 2.1.10. Zomertaling
- 2.1.11. Slobeend
- 2.1.12. Kuifeend
- 2.1.13. Veldleeuwerik
- 2.1.14. Graspieper
- 2.1.15. Gele kwikstaart
2.2. Secundaire weidevogels
- 2.2.1. Wintertaling
- 2.2.2. Krakeend
- 2.2.3. Bergeend
- 2.2.4. Patrijs
- 2.2.5. Kwartel
- 2.2.6. Kwartelkoning
- 2.2.7. Meerkoet
- 2.2.8. Kluut
- 2.2.9. Kokmeeuw
- 2.2.10. Zwarte stern
- 2.2.11. Visdief
- 2.2.12. Roodborsttapuit
- 2.2.13. Paapje
- 2.2.14. Grauwe gors
3. GESCHIEDENIS VAN WEIDEVOGELS EN HUN LEEFGEBIEDEN
Oene Moedt
3.1. Het ontstaan van natuurlijke open gebieden
3.2. Het ontstaan van het Nederlandse cultuurlandschap
3.3. Ontwikkelingen binnen het weidebedrijf
3.4. Weidevogels in het verleden (prehistorie tot 20e eeuw)
3.5. Weidevogels in de eerste helft van de 20e eeuw
3.6. Exploitatie van weidevogels
4. GEDRAG VAN WEIDEVOGELS
Territoriumvorming, balts, paarvorming, broedzorg
Oene Moedt
4.1. Inleiding
4.2. Grutto
4.3. Kievit
4.4. Scholekster
4.5. Tureluur
4.6. Kemphaan
4.7. Watersnip
4.8. Wulp
4.9. Eenden
4.10. Zangvogels
5. EIEREN
Albert Beintema
5.1. Inleiding
5.2. Bepaling van broedsucces
5.3. Het gebruik van oude nestgegevens
5.4. Nauwkeurigheid bij het schatten van broedsucces
5.5. Het zoeken en markeren van nesten
5.6. Predatie en andere natuurlijke verliesoorzaken
5.7. Vertrapping en vernieling
5.8. Mest
5.9. Vervolglegsels
5.10. Eierrapen
6. KUIKENS
Albert Beintema
6.1. Inleiding
6.2. Opgroeistrategieen
6.3. Groei en ontwikkeling van warmteregulatie
6.4. Het ringen van weidevogelkuikens
6.5. Ringgegevens
6.6. Conditie en overleving
6.7. Voedsel
7. WEIDEVOGELS IN NEDERLAND
Albert Beintema
7.1. Friesland
7.2. Groningen
7.3. Drenthe
7.4. Overijssel
7.5. Gelderland
7.6. Utrecht
7.7. Noord-Holland
7.8. Zuid-Holland
7.9. Zeeland
7.10. Noord-Brabant
7.11. Limburg
7.12. Flevoland
8. WEIDEVOGELS IN EUROPEES VERBAND
Albert Beintema
8.1. IJsland
8.2. Skandinavië
8.3. De Britse Eilanden
8.4. België
8.5. Frankrijk
8.6. Landen langs de Middellandse Zee
8.7. Duitsland
8.8. Polen
8.9. De Baltische Staten
8.10. Richting Steppe
9. WEIDEVOGELS BUITEN EUROPA
Albert Beintema
9.1. Inleiding
9.2. De Aziatische steppe
9.3. De Noordamerikaanse prairie
9.4. De Zuidamerikaanse pampa
9.5. Afrika
9.6. Australie en Nieuw-Zeeland
10. WEIDEVOGELS VER VAN HUIS: DRIE GEVALLEN
Albert Beintema
10.1. Trekstrategieen
10.2. De natte Sahel als overwinteringsgebied
10.3. Het geval van de grutto
10.4. Het geval van de watersnip
10.5. Het geval van de kemphaan
10.6. Gevaren onderweg
11. WEIDEVOGELBELEID
Albert Beintema
11.1. Belangstelling voor weidevogels
11.2. Integratie versus segregatie
11.3. Internationale betekenis van Nederlandse weidevogels
11.4. Waarderingsnormen voor weidevogels
11.5. Plannen en regelgeving
11.6. Weidevogelreservaten
11.7. De Relatienota
11.8. Speelruimte voor weidevogels
11.9. Vrijwillige weidevogelbescherming
11.10. Weidevogelbeleid in Europa
11.11. De vooruitzichten voor weidevogels
12. SUMMARY
12.1. Chapter 1. Introduction
12.2. Chapter 2. Portraits of Dutch meadow birds
12.3. Chapter 3. Historical development
12.4. Chapter 4. Behaviour
12.5. Chapter 5. Eggs
12.6. Chapter 6. Chicks
12.7. Chapter 7. Meadow birds in The Netherlands
12.8. Chapter 8. Meadow birds in Europe
12.9. Chapter 9. Meadow birds outside Europe
12.10. Chapter 10. Migration
12.11. Chapter 11. Policies
13. BIBLIOGRAFIE
BIJLAGEN
Niet alle weidevogels zijn even populair. En niet alle weidevogels zijn evenzeer weidevogel. Bepaalde soorten worden altijd meegerekend, andere vaak niet. Over sommige weidevogels is heel veel bekend, over andere weinig. Sommige soorten krijgen altijd aandacht, andere zelden.
Ook dit boek vertoont ook een grote ongelijkheid in de mate waarin weidevogelsoorten behandeld kunnen worden. Dat is een van de voornaamste redenen waarom niet is gekozen voor strakke indeling per soort, die tot een grote onevenwichtigheid geleid zou hebben. In plaats daarvan hebben we gekozen voor een meer thematische opzet, waarbij sommige hoofdstukken onderzoekresultaten behandelen die op slechts enkele soorten betrekking hebben. Ook is binnen een aantal van dergelijke thema's de onderlinge samenhang tussen de soorten zo groot, dat opsplitsing van de gegevens over soortshoofdstukken alleen maar verwarrend en storend zou zijn.
Hoofdstuk 1, 'Inleiding - wat is een weidevogel?' behandelt de vraag wat nu eigenlijk weidevogels zijn en hoe de weidevogelgemeenschap zich ecologisch gezien ontwikkeld moet hebben. De begrippen 'primaire' en 'secundaire' weidevogel worden geïntroduceerd.
In hoofdstuk 2, 'Signalementen van Nederlandse weidevogels', worden de soorten aan de lezer voorgesteld. Alle primaire soorten krijgen hier ongeveer evenveel aandacht, de secundaire worden minder uitvoerig aan de orde gesteld. Wat aantallen, verspreiding en trends betreft zijn hier de meest recente gegevens van SOVON opgenomen. De Nederlandse verspreidingskaartjes zijn bijgewerkt door Theo Verstrael (SOVON/CBS). De Europese kaarten zijn afkomstig uit de in voorbereiding zijnde Europese Broedvogelatlas, en zijn ter beschikking gesteld door de European Bird Census Committee (EBCC). Ward Hagemeijer (SOVON/EBCC) heeft ze in de door ons gewenste vorm gegoten. De Europese aantallen zijn afkomstig uit de gemeenschappelijke data-base van EBCC en BirdLife International, Cambridge.
Hoofdstuk 3 behandelt de 'Geschiedenis van weidevogelgebieden en weidevogels'. Hier wordt een beeld geschetst hoe Oer-Holland er naar de nieuwste inzichten uitgezien moet hebben en hoe hierin via geleidelijke ontginningsprocessen boer en weidevogel hun plek hebben gevonden. Niet alleen het gebruik van de grond komt aan de orde, maar ook het gebruik dat men van de vogels zelf maakte.
Hoofdstuk 4, 'Gedrag van weidevogels' is voor een deel gebaseerd op veelal ongepubliceerde waarnemingen van de schrijver en op waarnemingen en uniek filmmateriaal van Joop Brinkkemper. Het grootste deel van deze gegevens is tussen 1974 en 1994 in enkele Noordhollandse weidevogelgebieden verzameld. Dit was mogelijk dank zij de medewerking van Peter Casteleijn, Cor Crok (Vogelbescherming Nederland), Ab van Dorp, Jan van de Geld, Eric van Gerrevink, Henk de Gier, A. en G. Hoogendoorn, A. Kat, J. Kat, Staatsbosbeheer Noord-Holland, Vereniging Natuurmonumenten, en het Noordhollands Landschap. Hulp bij research is geboden door Joop Brinkkemper en Danny Ellinger. Peter Casteleijn, Martien Roos, Annelène van der Valk en Nanneke Voerman hielpen bij de verwerking.
Hoofdstuk 5 en 6, 'Eieren' en 'Kuikens', zijn voor een belangrijk deel gebaseerd op het weidevogelonderzoek dat heeft plaatsgevonden op het DLO-Instituut voor Bos- en Natuuronderzoek (IBN, voorheen Rijksinstituut voor Natuurbeheer). De behandelde materie is over het algemeen wel eerder gepubliceerd geweest, maar dan meestal in Engelstalige vakbladen, dus niet erg toegankelijk voor het Nederlandse lezerspubliek.
Aan het onderzoek dat hier gepresenteerd wordt hebben veel mensen deelgenomen, verspreid over een periode van meer dan twintig jaar. Zo zijn er nest- en broedgegevens gebruikt van Leo van den Bergh, Jenna Bottema, Joop Buker, Henk Groen, Niko Groen, Ron Mes, Gerard Müskens, Jan Ooteman, Aad van Paassen, Ruud van Veen, Dick Visser, Henk Visser, Rob Vogel, Reinder van der Wal, Douwe van der Werff, Joke Winkelman, Piet Zegers, en nog diverse anderen in het Samenwerkingsverband Waterland.
Maten en gewichten van geringde kuikens werden verzameld door W. Altenburg, M. van Aerle, G. Barendse, A.J. Beintema, L.M.J. van den Bergh, B. van den Brink, J. Buker, J. Burgers, B. Dijkstra, B. van Dooren, A. van Egteren, S. Elgersma, H. Esselink, H.E. Fabritius, G. Frank, J. van der Geld, T. van Gent, G. Gerritse, W. Gerritse, G. Gort, B. Hanekamp, S. Hiemstra, A. den Hoed, G. van der Hoek, S. Hoekstra, J. de Jong, D. Jonkers, A. Joosse, J. Kerkhof, J. Keultjes, K. Koopman, Th. Lammers, H.N. Leys, W. Louwsma, H. Luten, J. Mast, G.J.D.M. Müskens, E. Osieck, W. Oudenbeek, A.G. van Paassen, A.L. Pieters, R. Schut, K. Terpstra, A. Timmerman Azn, G. van Tol, G.H. Visser, K. Visser, J. Vlottes, H.A. Vonk, D. de Vries, J.A. de Vries, C.A. van der Wal, J. Walters, R. Wassenaar, J.H.P. Westhof, D. Westra, J. Winkelman, J.J.F.E. de Wilde, J. Wouters en P. Zegers.
Waarnemingen aan kuikens, hun voedsel of hun uitwerpselen werden mede verricht door van Leo van den Bergh, Hans Schekkerman, Dick Tensen, Johan Thissen en Henk Visser. Kuikens in gevangenschap werden verzorgd door Ed Hazenbroek en Henk Visser. Bij de bewerking van ringgegevens waren Wout Bakkes, Dineke Beintema, Hans van Biezen, Cajo ter Braak, Gerard Müskens, Hilco van der Voet, Jan Oude Voshaar, Ferjan de Vries en Gerrie Wiegers betrokken. Oude ringgegevens van weidevogelkuikens werden ter beschikking gesteld door de Nederlandse Ringcentrale te Heteren.
In de hoofdstukken 7, 8 en 9, 'Weidevogels in Nederland', 'Weidevogels in Europees verband' en'Weidevogels buiten Europa' worden de Nederlandse weidevogels in een nationaal en internationaal kader geplaatst. Eerst passeren de verschillende Nederlandse provincies de revue, daarna wordt de aandacht verlegd naar buiten onze landsgrenzen. Hoe waar is de bewering dat Nederland het enige weidevogelland ter wereld is? Hoe belangrijk zijn de Nederlandse weidevogels in internationaal verband? Recente Nederlandse gegevens op provinciaal niveau zijn ter beschikking gesteld door Janine van den Bosch, Piet Bremer, Jan van Diermen, Gerrit Gerritse, Rob ter Horst, Ben van Os, Kees van Scharenburg, Cees Scharringa, Ran Schols en Gerard van Zuilen. De Europese gegevens zijn vooral gebaseerd op de literatuuroverzichten die als supplementen van het Wader Study Group Bulletin zijn samengesteld door Theunis Piersma en Hermann Hötker. Een vergelijkende studiereis naar de Noordamerikaanse prairiegebieden in 1982 werd gefinancierd door de Van Tienhovenstichting, ZWO en FONA. Mac Greeley (USA) was behulpzaam bij het achterhalen vangegevens over ruimtelijke ordening in de Noordamerikaanse prairie.
Hoofdstuk 10, 'Weidevogels ver van huis: drie gevallen', speelt zich eveneens grotendeels af in het buitenland, tijdens trek en overwintering, waarbij vooral aandacht wordt geschonken aan het belang van de Westafrikaanse Sahel voor onze trekvogels. Niet alle soorten worden hier behandeld: slechts drie gevallen - de grutto, de watersnip en de kemphaan - worden uitgediept, ook om te laten zien wat er allemaal nog meer mogelijk is met terugmeldingen van ringen, behalve het plotten van kaartjes met stippen. Bij het onderzoek naar de trek en de overwinteringsgebieden van de grutto waren Wibe Altenburg, Nicola Baccetti, Birgit Beckers, Leo van den Bergh, Jean-Jaques Blanchon, Anne-Marie Blomert, Rob Bijlsma, Nicolien Drost, Gerrit Gerritse, Niko Groen, Tom van der Have, Jan van der Kamp, Thomas Kölsch, Willem Ligtvoet, Peter Meininger, Johannes Melter, Theo Mulder, Gerard Müskens, Eduard Osieck, Alain Sauvage, Wolfgang Schwöppe, Dirk Tanger, Henk Visser, Joke Winkelman, Eddy Wymenga, Piet Zomerdijk, Leo Zwarts en het personeel van de nationale parken en andere overheidsdiensten in Senegal, Mali, Marokko en Tunesië betrokken. Grutto-expedities naar Zuid-Europa en Afrika zijn financieel gesteund door World Wildlife Fund-International, Wereldnatuurfonds-Nederland, het Trekvogelfonds van Natuurmonumenten, het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, de Van Tienhovenstichting, het Beijerinck-Poppingfonds en de Stichting Internationale Vogelbescherming. De ringgegevens van grutto, kemphaan en watersnip zijn ter beschikking gesteld door de Europese ringcentrales en later door de EURING-databank te Heteren. De kemphaangegevens zijn bewerkt door Gabriëlle van Dinteren, de gruttogegevens grotendeels door Nicolien Drost, de watersnipgegevens voor een belangrijk deel door Gerard Müskens.
Hoofdstuk 11 tenslotte geeft een overzicht van de ontwikkelingen in het Nederlandse 'Weidevogelbeleid'. Wat hebben wij in het verleden gedaan om onze weidevogels te beschermen, wat doen wij er nu aan en hoe ziet de toekomst eruit? Dit hoofdstuk is gebaseerd op informatie afkomstig van de Stichting Natuur en Milieu, Natuurmonumenten, Landinrichting en Beheer Landbouwgronden (voorheen DBL), BirdLife International, de Royal Society for the Protection of Birds (RSPB) en Vogelbescherming Nederland. Bij het verzamelen van gegevens op dit gebied zijn Gezina Atzema, Dineke Beintema, Tom de Boer, Maaike Bruggink, Euan Dunn, Astrid van Haren, Dolf Logeman, Aad van Paassen en Debbie Paine behulpzaam geweest.
Bij het samenstellen van het literatuuroverzicht hebben Wim ter Keurs, Henk Koffijberg, Kees van Scharenburg, Cees Scarringa en Theo Vestrael bijgedragen.
Gezina Atzema, Anne-Marie Blomert, Gerard Boere, Arend Jan van Dijk, Gerard van Dijk, Freek Nijland, Ben van Os, Arie Spaans en Henk Visser hebben commentaren geleverd op eerdere versies van de tekst of delen daarvan.
Het grootste deel van de vogelfoto's is
gemaakt door Oene Moedt. De foto's van landschappen, agrarisch beheer en
weidevogelbescherming zijn voor het merendeel van Danny Ellinger. Hun werk is
aangevuld met foto's van diverse andere fotografen. Hun namen staan vermeld in
de fotoverantwoording op blz. 352.
Albert Beintema
Oene Moedt
Danny Ellinger
NB: figuren en tabellen niet opgenomen
Buitelende kieviten tegen een fraaie wolkenlucht, pinksterbloemen en dotters in de wei. Vredig grazende koeien en een boer op klompen die in een roeibootje melkbussen vervoert. Dat is het klassieke beeld van onze weidegebieden. De schreeuwende grutto op een paal als symbool voor oerhollands polderland. Er is geen groep vogels die zo specifiek is voor het Nederlandse agrarische landschap als de weidevogels. Zo specifiek dat zelfs het begrip weidevogel uniek is. Als Duitsers het over Wiesenvögel hebben of Engelsen over meadow birds, komt dat omdat wij vanuit Nederland geprobeerd hebben het woord weidevogel in het Duits en het Engels te vertalen. De Duitsers zijn het er nog niet over eens of zij het nu over Wiesenvögel of Weidenvögel moeten hebben en sommige Engelsen prefereren de term pasture birds, grassland birds, of wet grassland birds. Maar ze kennen ze allemaal, en ze komen vaak bij ons kijken hoe wij met onze weidevogels omgaan, een tikkeltje jaloers. Weidevogels: een van de visitekaartjes van de Nederlandse vogelwereld.
Het hier geschetste beeld van ons polderland is aan het verouderen. Er is in de laatste decennia veel veranderd. Veel graslanden zijn veranderd in monotone groene raaigraslakens en in plaats van de zeulende boer op klompen razen cyclomaaiers rond. Maar nog steeds kunnen we buitelende kieviten zien en nog steeds zitten er grutto's op paaltjes. Hoe staat het er voor met onze weidevogels? Waar zitten ze nog, hoe leven ze, wat is hun geschiedenis en wat zijn hun vooruitzichten? Wat wordt eraan gedaan om de weidevogels hun plaats te laten behouden? Hoe uniek is Nederland geweest en hoe uniek zal Nederland blijven?
Er zijn veel plaatsen op de wereld waar men graslanden kan aantreffen, die vaak door de mens worden gebruikt om er vee te laten grazen. Dat kunnen restanten van natuurlijke graslanden zijn, zoals de Aziatische steppen, de Noordamerikaanse prairiegebieden, of de pampa's van Zuid-Amerika. Daarnaast vinden we graslanden op tal van plaatsen waar zij vroeger niet voorkwamen, maar waar de mens gunstige levensomstandigheden voor zijn vee wilde creëren. Dat is bijvoorbeeld het geval in de Noordwesteuropese bos- en moerasgebieden, maar ook in de tropische regenwouden van de Amazone. Bij ons gaat het dan voornamelijk om melk, in het Amazonegebied staat de teelt van hamburgers voorop. En waar koeien moeite hebben zich aan te passen, worden vaak schapen ingezet. Dat kan zowel aan de hete, dorre (Australië) als aan de koude of natte kant van de schaal (Ierland, Nieuw-Zeeland) zijn.
Grasland met koeien of schapen erop is dus over de hele wereld een algemeen voorkomend verschijnsel. Maar niet overal kan men tussen het grazende vee weidevogels aantreffen, tenminste niet op de manier zoals wij dat in Nederland gewend zijn. De Nederlandse graslanden hebben een aantal bijzondere eigenschappen, die we elders maar zelden aantreffen. Wat maakt onze weilanden nu zo bijzonder en wat ontbreekt er aan buitenlandse graslanden die het ondanks vaak extensief beheer zonder weidevogels moeten stellen?
Het weidevogelfenomeen heeft zich in ons land kunnen ontwikkelen na het ontstaan van de graslandcultuur. Daarvóór moet het merendeel van de huidige weidevogels in andere open biotopen hebben geleefd, of anders buiten onze landsgrenzen, in gebieden waar uitgestrekte graslanden van nature voorkwamen.
De belangrijkste zaken die wij de Nederlandse weidevogels hebben verschaft zijn voedsel en veiligheid. Bij dat voedsel zijn twee aspecten van belang: de hoeveelheid en de bereikbaarheid. Wat die hoeveelheid betreft hebben wij de omstandigheden sterk verbeterd door middel van bemesting. Bemesting bevordert niet alleen de groei van het gras zelf, maar stimuleert ook de produktie van bodemfauna en de in de vegetatie levende bovengrondse fauna. Zo is het tenminste in het recente verleden gegaan; de nieuwste ontwikkelingen op het gebied van bemesting zijn niet allemaal even gunstig voor het kweken van weidevogelvoer.
Bij de bereikbaarheid van de voedselbronnen speelt het klimaat een cruciale rol. Dat geldt met name voor de wormenvoorraad, die vooral voor de volwassen weidevogels van belang is. De bereikbaarheid van de bodemfauna neemt af als de bodem in de loop van het voorjaar verdroogt door stijgende temperaturen en dalende neerslagcijfers. Ons Hollandse pestweer zorgt er in het algemeen voor dat deze processen langzaam genoeg verlopen om de weidevogels tot aan het einde van hun broedseizoen een gedekte tafel te bieden. Ook de bodemgesteldheid speelt een rol. Bodems met een venige component blijven in het voorjaar lang vochtig en voor snavels toegankelijk. In het Middellandsezeegebied (bijvoorbeeld in het noorden van Algerije en Tunesië) treft men graslanden aan die er in de winter fantastisch sappig uitzien en waar dan ook grote troepen kieviten pleisterend voorkomen. Op het oog lijken zulke gebieden ideaal voor weidevogels. Kom je daar in mei of juni terug, dan is de bodem veranderd in een soort beton. Het is dan op slag duidelijk waarom weidevogels daar niet broeden. Ideaal is een nat veenpakket, afgedekt met een laagje rijke klei; een combinatie die buiten Nederland heel zeldzaam is.
Veiligheid hebben de vogels nodig om hun gezin met succes groot te brengen. Ook bij de veiligheid spelen klimaat en bodemgesteldheid een rol. Veiligheid is vooral vereist voor de kwetsbare eieren en kuikens. De meeste verliezen onder de eieren worden veroorzaakt door predatie, of vernieling door koeiepoten of machines. Het tijdstip waarop koeien en machines in de wei komen hangt af van de snelheid waarmee het gras groeit en dus geoogst kan worden. Op koude, natte grond groeit gras langzamer dan onder droge, warme omstandigheden. Het is dus weer ons fijne Hollandse klimaat dat uitstel van beweiding en maaien bewerkstelligt, vooral op venige, sterk waterhoudende bodems. Uitstel dat de vogels de gelegenheid biedt hun gezin veilig groot te brengen.
Veel van onze oude polderlandschappen stonden 's winters geregeld blank. Dit vormde een ernstige beperking voor het voorkomen van bodempredatoren, met name de vos. Vossen ontbreken nog steeds in grote delen van de lage Friese en Hollandse poldergebieden, maar geleidelijk aan beginnen ze op steeds meer plaatsen op te duiken, waar ze de winter met droge voeten door kunnen komen. Zo hier en daar brengen ze de weidevogelbeheerder al aardig in verlegenheid. Hebben wij als natuurbeschermers niet jarenlang lopen verkondigen dat predatorenbestrijding in de natuur volstrekt ongewenst en overbodig is? Maar wat te doen als in een peperduur weidevogelreservaatje dat specifiek voor grutto's en kieviten is aangekocht en beheerd wordt, alle nesten opeens systematisch worden opgeruimd door een vos die daar vroeger nooit voorkwam? Soms is Nederland te kleinschalig om ruimdenkend te blijven.
Wat de aspecten voedsel en veiligheid betreft zijn de invloeden van agrarisch beheer tegengesteld. Aan de ene kant heeft bemesting een gunstig effect op de voedselvoorziening. In die zin is intensivering van het weidebedrijf dus goed voor weidevogels. Aan de andere kant leidt diezelfde bemesting tot versnelde grasgroei en een hogere grasproduktie, met als gevolg vervroegde inscharingsdata en maaidata, en hogere veedichtheden. In die zin is intensivering slecht voor weidevogels. Het gehele weidevogelverschijnsel speelt zich af in het spanningsveld tussen deze vormen van goed en kwaad. We stellen ons ook voor dat we dit terugvinden in de ontwikkelingsgeschiedenis van de weidevogels. Eerst is een bepaalde mate van intensivering nodig om het verschijnsel tot ontwikkeling te kunnen laten komen. Anders gezegd: eerst moet de grens overschreden worden van het minimum-vereiste. Boven die grens kan de dichtheid aan weidevogels toenemen, omdat er steeds meer voedsel ter beschikking komt. Tegelijkertijd gaat het steeds slechter met de produktie van nakomelingen, omdat de kansen op veilig broeden door diezelfde intensivering steeds kleiner worden. Dat gaat goed totdat de grens bereikt wordt waarboven de soort niet meer in staat is voldoende nakomelingen te leveren om de natuurlijke sterfte onder de volwassen vogels te compenseren. Boven die grens moet de soort onherroepelijk in aantal achteruitgaan, ongeacht de hoeveelheid beschikbaar voedsel. Er gaan gewoon ieder jaar meer dieren dood dan erbij komen. Anders gezegd: de grens van het maximaal toelaatbare is overschreden.
We kunnen elk voorkomen van organismen in de natuur uitleggen in termen van minimaal vereist en maximaal toelaatbaar, wat betreft de omgevingsfactoren. Ontplooiing is alleen mogelijk tussen beide grenzen. Dat geldt ook voor weidevogels. Volgens deze gedachtengang kunnen weidevogels hun hoogste dichtheden halen als ze vlak onder de bovengrens, die van de maximaal toelaatbare intensivering zitten. Onder- en bovengrens worden niet alleen bepaald door aantallen koeien en maaidata, maar ook in belangrijke mate door de eigenschappen van de vogels zelf; en die verschillen van soort tot soort. De ene soort vraagt een hogere dichtheid aan voedselorganismen dan de andere, of is gevoeliger voor nestverlies door vertrapping dan de andere. Optimale ontwikkeling als weidevogel vindt dus bij verschillende soorten plaats op verschillende niveaus van intensivering. Daarop berust het onderscheid tussen wat wij gewend zijn aan te duiden als kritische soorten en de niet-kritische soorten.
In de Nederlandse natuurbescherming worden de begrippen kritische en niet-kritische soort hoofdzakelijk toegepast voor weidevogels. Het is goed te benadrukken dat deze begrippen eenzijdig zijn gedefinieerd. Natuurbeschermers hebben altijd de neiging soorten die in aantal achteruitgaan interessanter en belangrijker te vinden dan soorten die in aantal toenemen. In het geval van de weidevogels richten we ons dus sterk op de soorten die door overschrijding van de bovengrens van de maximaal toelaatbare intensivering achteruit kachelen. Wat wij kritisch noemen betreft dus uitsluitend de kwetsbaarheid ten aanzien van landbouwintensivering. Stel dat wij opeens geconfronteerd zouden worden met forse klimaatveranderingen en daarmee samenhangende ingrijpende wijzigingen in landgebruik, dan zou het heel goed kunnen dat totaal andere soorten die veranderingen niet zouden kunnen volgen en als kwetsbaar of kritisch zouden kunnen worden aangeduid.
Omdat wij in het proces van opkomst en ondergang van een weidevogelsoort aan de fase van achteruitgang de meeste betekenis toekennen, weten wij daar ook meer van af dan van de fase van opkomst. Toch is het niet zo dat wij vandaag de dag alleen met afbraak en ondergang te maken hebben en dat opkomst alleen heeft plaatsgevonden in een grijs, ongedocumenteerd verleden, toen alles beter was dan nu. Niet alle weidevogels gaan achteruit. Wulp en scholekster nemen nog in aantal toe. Wel zijn de processen die aan achteruitgang ten grondslag liggen beter onderzocht en begrepen dan de verschijnselen die met vooruitgang te maken hebben.
De belangrijkste factor die de kwetsbaarheid van weidevogels (voor koeien en machines) bepaalt is de jaarlijkse sterfte onder de volwassen vogels, die altijd in voldoende mate gecompenseerd dient te worden door jonge aanwas. Hoe hoger die sterfte, hoe meer jongen er grootgebracht moeten worden. Dieren sterven zelden van ouderdom. Het dierenleven is voor de meeste soorten een roulettespel met de dood, waarbij ieder jaar een bepaald percentage weggenomen wordt, willekeurig verdeeld over de leeftijdsklassen. Hoe hoger dat percentage is, hoe lager de gemiddelde levensverwachting, dus hoe minder produktieve jaren er ter beschikking staan. In evenwicht daarmee moet dus het percentage jaarlijkse aanwas hoger zijn.
In het dierenrijk zien we wat de grootheden sterfte, levensverwachting en aanwas betreft een aantal wetmatigheden. Zo is de jaarlijkse sterfte over het algemeen gekoppeld aan afmetingen. Grote dieren worden ouder en vemenigvuldigen zich trager dan kleine. Een menselijke ingreep in de sterfte komt bij hen dan ook naar verhouding harder aan: olifanten en neushoorns zijn gemakkelijker uit te roeien dan ratten en konijnen, die op het gebied van reproduktie een spreekwoordelijke naam hebben. De situatie bij de weidevogels lijkt met deze regel in tegenspraak te zijn: daar zijn juist de kleinere soorten gevoeliger voor ingrepen in het broedsucces. Dat komt omdat we bij het broedsucces waarin wij ingrijpen (met koeien en machines) alleen maar naar de uitkomstkans van eieren kijken en niet naar de aanwas in de broedpopulatie. Met uitzondering van de scholekster leggen de steltlopers onder de weidevogels vier eieren. Dat betekent dat de kleinere soorten, die meer aanwas moeten produceren om hun sterfte te compenseren, uit datzelfde legsel een hoger rendement moeten halen: zij kunnen zich minder eiverlies permitteren. Dat doen zij door hun nesten beter tegen predatoren te beschermen door ze beter in het hoge gras te verbergen. Tegen predatie helpt dat, maar tegen koeien en machines niet. Verstoppen kan dan zelfs in hun nadeel werken, want een goedwillende boer die bij het bewerken van zijn land geneigd is nesten te sparen, zal dat gemakkelijker doen bij nesten die goed zichtbaar zijn.
Een verlaging van het broedsucces door een verhoogde veedichtheid of een vervroegde maaidatum komt dus bij de kleinere soorten harder aan dan bij de grote. Maar dat is niet het enige. Het tijdstip van broeden is ook van groot belang. Hoe vroeger een soort broedt, hoe groter de kans is dat hij zijn gezin er veilig doorheen weet te slepen voordat er gemaaid of beweid wordt. Ook in dit opzicht scoren de kleinere soorten, die in verband met het verstoppen in hoog gras pas laat broeden, slecht. Ten slotte speelt het vermogen verloren gegane nesten te vervangen een rol. Een kievit is bijvoorbeeld in staat tot minstens viermaal in een seizoen opnieuw te beginnen, terwijl een grutto het meestal niet vaker dan tweemaal probeert. Combineren we al deze eigenschappen, dan kunnen wij de volgorde waarin we gewend zijn de weidevogels te rangschikken van kritisch naar niet-kritisch eenvoudig verklaren.
De mechanismen die ten grondslag liggen aan de opkomstkant van het weidevogelfenomeen zijn nauwelijks onderzocht. Dat is niet alleen een kwestie van geringere belangstelling voor soorten die weigeren achteruit te gaan, maar het is ook veel moeilijker daar goed de vingers achter te krijgen. We kunnen dan niet volstaan met goed uitvoerbare waarnemingen aan broedsucces en de factoren die dat succes bepalen, maar we moeten ons dan verdiepen in voedselopname en energiebudgetten van de volwassen vogels, in samenhang met hun besluitvorming al dan niet ergens te gaan nestelen. Dat is een moeilijk type onderzoek, dat nog betrekkelijk in de kinderschoenen staat.
We hebben wel een hypothese. Als we ons weer even beperken tot de steltlopers die vier eieren leggen, dan geldt voor allemaal dat het wijfje die vier eieren in een dag of vijf ter plekke moet opbouwen. Daarvoor is een enorme hoeveelheid extra eiwitrijk voedsel nodig, en wel des te meer naarmate het volume van die eieren groter is. Als we er voor het gemak even van uitgaan dat regenwormen in deze fase de voornaamste voedselbron vormen, is het dus heel wel denkbaar dat grote weidevogels hiervoor hogere dichtheden aan wormen nodig hebben dan kleine. Dat zou dan heel simpel betekenen dat het voor de grote soorten pas bij een hoger bemestingsniveau interessant wordt om als weidevogel in te stappen. Combineren we de zo gedefinieerde ondergrenzen van het minimaal vereiste intensiveringsniveau (= bemestingsniveau) met de eerder gevonden bovengrenzen van het maximaal toelaatbare, dan kunnen we voor elke soort de range aangeven waarbinnen hij als weidevogel kan functioneren (figuur 1.1).
Het diagram geeft op deze manier niet alleen de grenzen aan van de habitatkwaliteit waarbinnen men de soorten vandaag de dag kan aantreffen, maar weerspiegelt ook de historische ontwikkeling. Als we onze agrarische geschiedenis zien als een voortdurende toename van de intensivering van het graslandgebruik, dan kunnen we in figuur 1.1 de intensiveringsas ook lezen als een tijdas. Of het werkelijk ook allemaal zo gegaan is blijft vooralsnog de vraag. De opkomst van de kleinere soorten heeft zich inderdaad afgespeeld in dat grijze, ongedocumenteerde verleden. Maar aan de kant van de grote soorten hebben we wel kunnen zien wat er gebeurde. We weten dat de grutto zich nog in de jaren veertig en vijftig in Nederland heeft weten uit te breiden. Sinds de jaren zeventig zit hij in de min. De zwaardere scholekster heeft zich pas in de jaren vijftig en zestig als weidevogel geprofileerd. Hij is nog steeds niet klaar met zijn expansie. De zwaartse van deze reeks, de wulp, is onze meest recente aanwinst in de weidevogelgemeenschap. Hij broedde al lang in onze graslanden, maar is zich pas echt als weidevogel gaan ontwikkelen in de jaren zeventig.
Het begrip weidevogel is niet strak gedefinieerd. Een echte honderdprocentige weidevogel bestaat niet. De redenering is heel eenvoudig: weilanden bestaan nog maar een paar duizend jaar, alle huidige vogelsoorten een paar miljoen jaar. Ze waren er dus allemaal al voordat er sprake kon zijn van weidevogelschap, maar ze zaten ergens anders: in kustvlakten, op toendra's, in hoogveenmoerassen of op de steppe. Vandaag de dag zijn ze daar ook nog te vinden. Dat betekent dat elke weidevogel ook ergens anders nog een thuis heeft (hoewel daar in het geval van de steppen veel van verloren is gegaan). Het aandeel van de populatie dat nu als weidevogel kan worden aangeduid verschilt uiteraard van soort tot soort. Topscoorder is de grutto, waarvan in Europa de overgrote meerderheid in cultuurgrasland leeft. Maar wanneer houdt een weidevogel op een weidevogel te zijn: als er minder dan vijftig procent van de populatie in de wei leeft? Of minder dan tien? Of minder dan één procent? Wie zal het zeggen? Daar zijn nooit harde criteria voor opgesteld, zo het al mogelijk zou zijn precies te bepalen hoe hoog het percentage graslandbroeders binnen een populatie is.
Ook binnen Nederland zijn er grote verschillen tussen de soorten, wat betreft de verdeling over grasland en andere biotopen. Het gevolg is dat er heel verschillend gedacht wordt over het etiket weidevogel. Veel mensen die zich met weidevogels bezighouden kijken alleen naar de steltlopers. Dat zijn er dan zes of zeven, afhankelijk van smaak, belangstelling en woonplaats: scholekster, kievit, grutto, tureluur, kemphaan en watersnip in het geval van zes, en met de wulp erbij in het geval van zeven. De realiteit is dat aanhangers van beide indelingen tegenwoordig zelden met kemphanen of watersnippen geconfronteerd worden, dus in de praktijk werken veel weidevogelaars met slechts vier of vijf soorten.
Een tweede categorie soorten wordt gevormd door de eenden. Klassiekers onder de hooilandeenden zijn slobeend en zomertaling, maar wilde eenden zitten natuurlijk ook overal. Daar zijn dan wat recente of lokale toevoegingen bijgekomen, zoals de kuifeend, de bergeend (lokaal) en de krakeend. Van dit drietal zijn de kuifeenden het meest ingeburgerd geraakt in de weidevogelgemeenschap.
Ten slotte zijn er nog wat andere soorten, waarvan sommige vaak, andere niet zo vaak tot de weidevogels gerekend worden. De verschillen in inzichten leidden ertoe dat inventarisatierapporten vaak een verschillend soortenaanbod te zien gaven, hetgeen de onderlinge vergelijkbaarheid niet bevorderde. In 1987 kwam de Contactcommissie Weidevogelonderzoek van de Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek, waarin alle op dat moment aktieve weidvogelonderzoekende instanties vertegenwoordigd waren, met een voorstel een vaste indeling van de Nederlandse weidevogels te maken. Men besloot onderscheid te maken tussen 'primaire weidevogels', die in hoofdzaak in grasland broeden, en 'secundaire weidevogels', die dat in mindere mate, of slechts lokaal doen. Voorwaarde is wel dat de soorten op de grond in het gras broeden. Een soort als de ooievaar wordt in deze optiek niet als weidevogel beschouwd. Tabel 1.1 geeft een overzicht van de primaire en secundaire weidevogels.
Deze indeling, die thans vrij algemeen aanvaard is, biedt een handzaam instrument om tot standaardisering te komen, maar we moeten ons realiseren dat hij betrekkelijk arbitrair blijft, geografisch beperkt, en gedateerd is. Hoe groot is een belangrijk deel van een populatie? Hoe groot is een belangrijk deel van Nederland? In Noord- en Zuid-Holland is men het niet eens met de kwalificatie van de wulp, die in de Westnederlandse graslanden (nog?) ontbreekt. In Overijssel kent men geen kluten en nauwelijks zomertalingen als weidevogel. Enige decennia geleden zou de kwartelkoning, die nu nog in hoofdzaak tussen liesgras, brandnetels en koolzaad leeft, als kenmerkende hooilandvogel zeker tot de primaire soorten gerekend moeten worden. En dat de kemphaan nog in de eerste rij genoemd wordt heeft meer te maken met nostalgie dan met zijn feitelijke huidige verspreiding. Zelfs op de terminologie kan men kritiek hebben: primair suggereert een oorspronkelijke aanwezigheid, secundair een latere aankomst. In die betekenis is geen enkele weidevogel primair te noemen. De termen slaan hier uitsluitend op abundantie en verspreiding.
Binnen de groep van de primaire weidevogels worden de zes of zeven steltlopers ook wel aangeduid als 'weidevogels sensu stricto', of als de 'harde kern' van de weidevogels. Een tweede manier om weidevogels in te delen is als kritische en niet-kritische soorten. Ook deze indeling is kunstmatig en tijdgebonden. Binnen de steltlopers worden kievit, scholekster en wulp als niet-kritisch aangeduid, terwijl tureluur, kemphaan en watersnip kritisch genoemd worden. De grutto zit er tussenin. Twintig jaar geleden werd hij zeker niet tot de kritische soorten gerekend, tegenwoordig in toenemende mate wel. Veertig jaar gelden hoorde de tureluur niet tot de kritische soorten, de kemphaan al wel (alleen had men toen de term 'kritische weidevogel' nog niet uitgevonden). In Duitsland, waar de wulp alleen in grasland broedt als de heide onder hem vandaan wordt ontgonnen, en waar men ervan overtuigd is dat zulke relict-populaties onherroepelijk zullen verdwijnen bij de eerste tekenen van intensivering, wordt hij als de meest kritische weidevogel beschouwd. Bij ons rukt hij op, dwars tegen alle intensiveringen in.
NB: figuren en tabellen niet opgenomen
De verste Europese uithoek waar men nog van weidevogelgebieden kan spreken, is IJsland. Het gaat daarbij voornamelijk om drie soorten: de grutto, de tureluur en de watersnip. Ze komen alle drie in het binnenland voor in veenachtige toendraheide (fjäll) en hebben de overstap naar verbeterd grasland snel gemaakt. De graslandgebieden van IJsland liggen in de kuststreken en zijn het meest ontwikkeld in het relatief vlakke en gematigde zuidwesten, waar zich ook de hoofdstad Reykjavik bevindt.
Kievit en wulp ontbreken op IJsland. In plaats van de wulp vinden we er de regenwulp, die zich wel eens bezondigt aan het broeden in lage graslanden, maar toch meer een vogel van hoogveen en toendra is gebleven. Drie eendesoorten kunnen op IJsland tot de weidevogels gerekend worden: de wilde eend, de wintertaling en de pijlstaart. Pijlstaarten kennen wij in Nederland als sporadische broedvogel op de Waddeneilanden, maar daar houden zij zich angstvallig verborgen in dichte vegetaties op de hoge kwelder.
Vooral de gruttopopulatie moet erg geprofiteerd hebben van de uitbreiding van het IJslandse graslandareaal, maar de enorme toename die verondersteld is op grond van midwintertellingen in Portugal heeft in werkelijkheid nooit plaatsgevonden. Dit berust op verwarring met Hollandse grutto's die in januari in hetzelfde gebied verblijven.
De status van de IJslandse grutto is aan discussie onderhevig. Hoewel ze, althans in winterkleed, nagenoeg niet van de onze te onderscheiden zijn, bestaat er toch een toenemende tendens onder systematici om ze tot een aparte soort, Limosa islandica te verheffen, op grond van gedragsverschillen. Om te beginnen is er het verschil in trekgedrag, waarbij onze grutto's naar de binnenlanden van Afrika vertrekken en de IJslanders op de koele wadden van West-Europa blijven. Hoewel het gevaarlijk is om een grutto op grond van zijn winterbiotoop op soort te brengen. Uit Noord- en West-Afrika weten we dat onze grutto's de wadden zeker niet voor 100% mijden. Het gevolg is dat we van de Portugese wadgrutto's, die hier ook ver in de minderheid zijn, echt niet weten wat voor vlees we in de kuip hebben. Ook in Nederland, in de Zeeuwse Delta, overwintert al jarenlang een kleine groep grutto's als wadvogel. Men neemt aan dat dit eveneens IJslanders zijn, hoewel deze aanname hoofdzakelijk gebaseerd is op het feit dat we ons niet kunnen voorstellen dat onze 'eigen' grutto's ook zoiets zouden kunnen doen.
In het voorjaar zijn de verschillen tussen Hollandse en IJslandse grutto's groter. Steeds meer waarnemers leren ze in het voorjaar van elkaar te onderscheiden, nu blijkt dat ze op de voorjaarstrek in klein aantal tussen de gewone grutto's onze weidevogelgebieden met een kort bezoek vereren. Ze houden zich daarbij in kleine groepjes op en houden zich bij alle balts en territoriale activiteiten volledig afzijdig. De mannetjes zijn dieper van kleur dan de onze en kenners zeggen dat ze ook een tikkeltje afwijkend geproportioneerd zijn en een wat rondere, dikkere kop lijken te hebben.
Ook op de Britse Eilanden, waar de IJslandse grutto in de winter een algemene wadvogel is, begeven zij zich op de voorjaarstrek in het binnenland. De mannetjes zijn dan al fraai op kleur gekomen, en in Schotland komen ze een enkele keer zelfs tot broeden. De Faeroer, halverwege Schotland en IJsland, hebben een vaste broedpopulatie. De grutto's die in Schotland en de Faeroer broeden, gedragen zich niet als weidevogel, maar leiden een teruggetrokken bestaan in het hoogveen. Maar in Zuidwest-IJsland, in de onmiddellijke omgeving van Reykjavik, zijn het echte weidevogels, die er net als bij ons op een paaltje staan te schreeuwen.
Noorwegen is grotendeels ongeschikt voor weidevogels. De hooggelegen fjällgebieden herbergen schitterende populaties steltlopers, maar van weidevogels kan men eigenlijk niet spreken. In het zuiden zitten wat kieviten en er zijn zelfs een paar grutto's, maar weidevogelgebieden, nee. Dat begint eigenlijk pas in Zuid-Zweden, waar flinke aantallen kieviten in cultuurgrasland broeden en waar de grutto bezig is met expansie. Dat klinkt heel mooi, maar we moeten ons wel realiseren dat het hierbij gaat om een paar honderd beesten, dus zelfs een verdubbeling van de populatie daar zou niet opwegen tegen een daling bij ons van minder dan een procent.
De expansie van de grutto in Zuid-Zweden duidt niet op een uitbreiding van het areaal aan geschikt weidevogelbiotoop op dit moment. Men kan het wel als een soort naijlingseffect zien van eerdere ontwikkelingen. Het gaat helemaal niet goed met natte graslanden in Zweden. Zoals overal elders op de wereld vindt drainage en verbetering plaats. Dit geldt niet alleen voor de graslanden in het binnenland, maar ook voor brakke kwelderweiden langs de Oostzee. Het gevolg is dat Zweden zijn meest kwetsbare weidevogel dreigt te verliezen: de zuidelijke ondersoort van de bonte strandloper (Calidris alpina schinzii). Verder hogerop een vogel van fjäll en toendra, maar rond de Oostzee een kenmerkende soort voor extensief beweide natte graslanden op zeeniveau. In Zuid-Zweden is nog ongeveer 300 hectare geschikt kweldergrasland over, waar in totaal minder dan vijftig paar bonte strandlopers broeden.
Het assortiment aan eenden in natte graslanden lijkt erg op het onze, met alleen de pijlstaart als extra soort. Opvallend is dat de krakeend slechts zo sporadisch voorkomt.
Ook in Denemarken prijkt de bonte strandloper op de lijst van kwetsbare weidevogels. Denemarken kent echte weidevogelgebieden. In de vorige eeuw nog zijn grote gebieden omgezet in grasland. Niet alleen vanwege de melk en het vlees, maar ook omdat men de mest nodig had in de aangrenzende akkerbouw. Rond de eeuwwisseling bestond een vijfde deel van Denemarken uit grasland. Meer dan 10% van het land werd in beslag genomen door moeras of natte graslanden. In de loop van deze eeuw is dat geweldig teruggelopen, voornamelijk omdat grasland werd omgezet in akkerland. Zo is sinds 1900 het Deense graslandareaal met meer dan zestig procent verminderd, en de oppervlakte aan graslanden die als nat gekwalificeerd konden worden met 90%. Kortom, de situatie in Denemarken ziet er allesbehalve gunstig uit. De weidevogelgebieden zijn gereduceerd tot een handvol polders langs de Deense Waddenzee en een paar grote brakwaterweidegebieden langs de fjorden van Jutland. Inmiddels vindt overal in de nog resterende gebieden al op de een of andere manier natuurbeheer plaats, dus de situatie kan op dit moment wel als stabiel worden beschouwd.
Typische Deense weidevogels zijn kievit, grutto, tureluur, kemphaan, watersnip en bonte strandloper. Kievit en watersnip komen zowel in het binnenland als aan de kust voor, de overige soorten worden opgevat als typische bewoners van brakke strandweiden. Ook de grutto!
De kievit is in Denemarken sterk in aantal achteruitgegaan. Begin jaren zeventig werd de populatie op nog bijna 70.000 paar geschat, aan het eind van de jaren tachtig waren het er nog 40.000 - 50.000, en de trend is nog steeds neerwaarts. Men neemt aan dat de neergang sterker is dan de cijfers suggereren, omdat de tellingen in de loop der tijd vollediger en nauwkeuriger zijn geworden, hetgeen altijd tot hogere schattingen lijdt. Dit verschijnsel kennen wij in Nederland ook heel goed. De Denen schatten dat de werkelijke achteruitgang van de kievit over de laatste twintig jaar ruim 50% heeft bedragen. In goede graslanden bereiken de kieviten net als bij ons dichtheden van één paar per ha, in intensief gebruikte gebieden is dat ongeveer één paar per 100 ha. In natte graslanden brengen zij 1,2 jong per jaar per paar groot, in akkerbouwgebieden is dat 0,7. De kieviten doen het in Denemarken dus over het algemeen genomen een stuk slechter dan in Nederland.
Watersnippen zijn in het Deense cultuurland in vergelijking met Nederland nog steeds algemeen. De Denen vinden hem in zijn habitatkeuze flexibel. Wat dat betreft zijn wij het dus niet met elkaar eens. De Deense populatie wordt geschat op ongeveer 3.500 paar. Er zijn geen betrouwbare oudere schattingen, maar men veronderstelt wel net als bij de kievit een achteruitgang.
Met de grutto's in Denemarken gaat het heel goed, hoewel net als in Zweden geldt dat de aantallen waarmee dat het geval is nooit kunnen opwegen tegen ook maar het geringste beetje achteruitgang bij ons. In het begin van deze eeuw leefde er slechts een handjevol grutto's in het westen van Jutland. Vanaf 1925 heeft de soort zich oostwaarts en landinwaarts uitgebreid, maar nog steeds zitten de grootste aantallen in westelijk en noordelijk Jutland. In totaal telt Denemarken ongeveer zestig plaatsen waar één of meer gruttopaartjes broeden. De drie voornaamste gebieden, waar de overgrote meerderheid huist, zijn de T›ndermarsken aan de Waddenzee, Tipperne aan de Ringk›bingfjord en Vejlerne aan Limfjord. In de laatste vijfentwintig jaar is het aantal grutto's meer dan verdubbeld: van 350 paar naar ruim 800. Het gaat vooral goed in Tipperne en Vejlerne, die allebei voor een groot deel uit natuurreservaat bestaan. In de T›ndermarsken gebeurt hetzelfde als in Nederland: intensivering en toenemende veedichtheden. Hier is het aantal gruttoparen tussen 1980 en 1990 teruggelopen van 200 tot 100. Omdat de meerderheid van de grutto's in reservaten huist, is de Deense populatie niet bedreigd. Er vinden nog steeds uitzaaiingen plaats: in de jaren tachtig hebben de grutto's Sjealland bereikt.
Tureluurs zijn vooral talrijk in de polders langs de Waddenzee. In het binnenland zijn zij waarschijnlijk sterk in aantal achteruitgegaan. Bonte strandlopers doen het in Denemarken heel wat beter dan in Zweden, hoewel hun bestaan volledig afhankelijk is geworden van reservaten. In totaal zijn er ongeveer 700 paren, die een stabiele populatie vormen. Ruim 425 hiervan zitten in de beschermde Jutlandse natuurgebieden. Voor de kemphaan geldt ongeveer hetzelfde verhaal: daarvan zijn er ook 700-800, geconcentreerd in dezelfde gebieden.
Het grootste deel van het Deense weidevogelleven speelt zich dus in reservaten af. Grutto, kemphaan en bonte strandloper zijn daarbij ongeveer even talrijk. Dat zijn toch wel totaal andere verhoudingen dan bij ons, ondanks het feit dat Denemarken zo dichtbij ligt.
Vanaf de Britse Eilanden kunnen we een lijn naar het oosten trekken, die via Nederland naar Polen loopt. Langs deze lijn zien we een geleidelijke verandering optreden in de manier waarop natte graslanden en weidevogels voorkomen. In Ierland en de westelijke delen van Engeland en Schotland is het voorkomen van natte graslanden niet gebonden aan grondwater. Er is zoveel regen en mist, dat het overal zompig kan zijn, ook op hellingen. De kievit is op de Britse Eilanden dan ook helemaal geen karakteristieke laaglandvogel, maar een 'upland bird'. Veel uplands vertonen broedpopulaties van steltlopers, ook als het om ontgonnen gebieden gaat die nu grotendeels uit grasland bestaan. Ook watersnippen zitten overal. In de uplands hebben de steltlopers hun eerste grote klappen opgelopen, als gevolg van drainage en intensivering. Ook op de Britse Eilanden worden de weidevogels meer en meer teruggedrongen tot de laaglandgraslanden, waar ontwatering moeilijker is uit te voeren. Net als in Denemarken maakt men zich in Groot-Brittannië het meeste zorgen om de kievit.
In het oosten van Engeland begint het gebied waar natte graslanden alleen nog maar in het laagland voorkomen. East-Anglia lijkt in veel opzichten op Nederland. Dat komt ook omdat hier in vorige eeuwen heel wat dijken, polders en stoomgemalen gebouwd zijn door Hollandse ingeniers. Wij zijn in de zeventiende eeuw al begonnen met het exporteren van onze kennis op dat gebied.
Gaan we vanuit Nederland verder naar het oosten, dat wordt de binding van nat grasland aan lage plekken steeds sterker, totdat in een land als Polen de goede weidevogelgebieden eigenlijk alleen nog maar in uiterwaarden en rivierdalen te vinden zijn. Daarbuiten zijn op sommige plaatsen in het voorjaar best graslanden te vinden die er naar onze smaak prima uitzien, met veel zuring en boterbloemen, maar waarin geen weidevogel te vinden is. Waarschijnlijk wordt het ontbreken van weidevogels op de hogere gronden veroorzaakt door voortijdige uitdroging en zien we grotere verschillen in uiterlijk tussen goede en slechte weidevogelgebieden als we later in het seizoen nog eens terugkomen om te kijken. Van west naar oost verandert het klimaat geleidelijk van atlantisch naar continentaal. Dit manifesteert zich niet zozeer in het voorjaar, maar veel meer in de zomer (en in de winter natuurlijk, maar dat is in dit geval van minder belang).
Ierland bevindt zich op het uiterste westpuntje van deze lijn. Ierland is spreekwoordelijk groen. Toch is Ierland een veel minder rijk weidevogelland dan Engeland, misschien omdat de gronden hier over het algemeen zeer voedselarm zijn. Waar in het binnenland grasland is ontstaan is dat altijd ontstaan door ontginning van veen, zonder dat dit, zoals bij ons, gevolgd is door geïntensiveerde bemesting. Ierland heeft geen sterke melkveetraditie.
De kievit, de wulp en de watersnip zijn Ierlands talrijkste steltlopers. De wulpen zitten voornamelijk nog in de venen, maar ze komen plaatselijk ook in hooiland voor. Tureluurs zijn veel minder talrijk en de scholekster is opvallend afwezig in veel gebieden. Opmerkelijk is het ontbreken van tureluurs in de zuidelijke helft van Ierland, hoewel daar best op het oog geschikte estuaria te vinden zijn.
Hoewel nat grasland in Ierland dus ook onafhankelijk van het grondwater voorkomt, liggen de beste weidevogelgebieden toch in het dal van de Shannon, de rivier die Ierland zo'n beetje overlangs doormidden snijdt. Het lage midden. Dit is ook het enige gebied waar de tureluur op grote schaal in het binnenland is doorgedrongen. Dat is dus heel anders dan in Engeland, waar tureluurs in principe overal in het binnenland kunnen worden aangetroffen (maar uiteraard wel in de hoogste dichtheden aan de kust). Ter weerszijden van de Shannon liggen uitgestrekte graslanden, die in het voorjaar paars en geel zien van de orchideeën en dotters. De lucht is vol met buitelende kieviten en blatende watersnippen en zo hier en daar trekken tureluurtjes hun tutende boogjes. Prachtige weidevogelgebieden, waarvan men volstrekt niet kan begrijpen waarom het er niet barst van de grutto's. Want dat is de grote afwezige in Ierland. Heel sporadisch broedt er stiekem een paartje in het midden van Ierland. Wie dat ontdekt houdt het angstvallig geheim, om de Engelse eierverzamelaars op afstand te houden. Waarschijnlijk gaat het dan net als in Schotland om IJslandse grutto's.
In het zuidoosten van Ierland ligt een Hollands poldergebied, met een Hollandse dijk en een Hollands stoomgemaal: de Wexford Slobs. Net als in East Anglia zijn hier in de vorige eeuw Nederlandse ingenieurs aan het werk geweest. De Wexford Slobs zijn vooral bekend als ganzengebied en een groot deel van de polder is reservaat. Het is een middelmatig weidevogelgebied, met voornamelijk kieviten en tureluurs. Om het Hollandse aspect te onderstrepen hebben hier zo nu en dan enkele grutto's gebroed; in dit geval vermoedelijk geen IJslanders, maar gewoon van onze Hollandse ondersoort. De Ierse gruttopopulatie heeft maximaal vier paar bedragen. Tot grote teleurstelling van de Ieren heeft deze populatie nooit een permanent karakter gekregen.
De zomertaling ontbreekt in Ierland. Ook de andere eenden hebben er, behalve wilde eend en wintertaling, een heel beperkte verspreiding. De pijlstaart is alleen te vinden in Noord-Ierland in de lage gebieden rond Lough Neagh. De krakeend broed rond Lough Neagh en verder alleen in de Wexford Slobs, de slobeend vinden we ook in deze twee gebieden, en verder in de vallei van de Shannon. Voor veel weidevogelsoorten vertoont de kaart van Ierland dus merkwaardige grote lege vlekken.
Ierland was tot in de jaren zestig een land van kwartelkoningen. Niemand weet hoeveel het er precies geweest zijn, maar we hebben het over duizenden paren. Het was in Ierland geen uitzondering als een achteloze kwartelkoning op klaarlichte dag zomaar voor de auto langs de weg overstak en je hoefde niet tot donker te wachten om ze links en rechts te horen roepen. Wie in Ierland een lijstje van primaire weidevogels zou maken, zou het niet in zijn hoofd halen de kwartelkoning daar niet bij te zetten. Het gaat helemaal niet goed met de kwartelkoning in Ierland. Met subsidie van de EG zijn enorme ladingen kunstmest westwaarts gegaan, om Ierland van zijn status als achtergebleven gebied af te helpen. In 1993 konden in het hele land nog maar 174 roepende mannetjes gelokaliseerd worden.
De intensivering die de Ierse kwartelkoningen de das heeft omgedaan heeft niet geleid tot een toename bij de minder kritische weidevogels. De ontwikkelingen zijn te snel gegaan.
Een zeer bijzonder type weidevogelgebied treffen we aan in het westen van Schotland, op de Hebriden. Hier liggen oude veenpakketten, die bij latere transgressies van de zee overdekt zijn geraakt met kalkrijk en vrij voedselrijk zand. De kalk is afkomstig van schelpen. Deze gronden, aangeduid met de Keltische term 'machair', zijn meestal in gebruik als hooiland. De minerale bovenlaag zorgt voor een verhoogde voedselrijkdom, terwijl de natte veenspons eronder de boel vochtig houdt en de boeren de voor de vogels zo belangrijke vertraging bezorgt. Eigenlijk is dit een situatie die grote overeenkomst vertoont met de klei-op-veengebieden in Nederland. Soortgelijke plekken zijn op de Shetlands aan te treffen, maar op kleinere schaal. Weidevogels bereiken hier net als in onze klei-op-veengebieden dichtheden van meer van honderd paar per 100 ha. Kievit en tureluur zijn het talrijkst. Maar ook de wulp broedt hier in het grasland. Op de Shetlands komt zelfs de regenwulp als weidevogel om de hoek kijken. Het gaat dan om vijf tot tien paartjes, één of twee procent van de Britse populatie, maar toch. En net als in Denemarken hoort hier de bonte strandloper tot de echte weidevogels. Ten slotte komt hier nog een extra weidevogel voor, die we op het vasteland van Europa niet als zodanig kennen. Dat is de bontbekplevier, die wij hier meer met zand en grind associëren. De Hebriden hebben met Ierland een rijke kwartelkoningenstand gemeen, hoewel ook hier de kunstmest gevaarlijk om de hoek gluurt.
Op het Britse vasteland liggen de beste weidevogelgebieden in East Anglia, net aan de overkant van de Noordzee, waar onze voorvaderen de Britten geholpen hebben met het aanleggen van polders. Kieviten broeden hier overal, maar zij worden net als elders in Groot-Brittannië als een sterk bedreigde steltloper beschouwd, die hard in aantal achteruitgaat. Het beroemdste weidevogelgebied in deze streek wordt gevormd door de Ouse Washes, een gebied tussen twee hoge Hollandse dijken om als een soort grote opvangbak het overtollige winterwater van de Ouse te bergen. Een soort aangebouwde, rechthoekige uiterwaard. Dit gebied is grotendeels natuurreservaat, deels in handen van de Wildfowl Trust, deels van de Royal Society for the Protection of Birds (RSPB). 's Winters vormt het gebied een attractie vanwege de er overwinterende kleine zwanen, in het voorjaar broeden er de weidevogels. De talrijkste soort is er de watersnip, die hier waanzinnige dichtheden behaalt. In dit ene poldertje broeden bijna net zoveel watersnippen als wij zo ongeveer in heel Friesland over hebben: ruim 800 paar! Op zoele avonden in het late voorjaar kan men vanaf één punt letterlijk honderden blatende watersnippen tegelijk horen. Naar Nederlandse maatstaven absoluut onvoorstelbaar. Maar waar de Ouse Washes vooral zijn roem aan te danken heeft, is het feit dat hier vrijwel de totale Britse populatie van de grutto broedt: in topjaren wel zestig paar!
De grutto's van de Ouse Washes zijn niet veilig. In Nederland kennen wij het probleem van overmatige overstromingen in het rivierengebied als gevolg van verbeterde drainage in landbouwgebieden in het totale stroomgebied, ook diep in de binnenlanden van Duitsland. Op de Britse Eilanden gebeurt precies hetzelfde, ook al is de schaal wat kleiner. Vroeger stond de Ouse Washes gewoon in de winter blank, om vervolgens in het voorjaar op het juiste moment droog te vallen. Tegenwoordig komt het steeds vaker voor dat laat in het voorjaar, als de vogels al eieren hebben, nog plotselinge overstromingen optreden, omdat in de bovenloop van alle toevoerende beken en rivieren het drainagewater steeds sneller wordt afgevoerd. De totale afvoer blijft hetzelfde, maar pieken worden niet meer afgevlakt. De gruttopopulatie is onder andere daardoor gedaald tot rond de veertig paar en een deel is verhuisd naar de naburige Nene Washes, waar in de beste jaren van de Ouse Washes ook al enkele paartjes huisden.
België is in meer dan één opzicht een totaal ander land dan Nederland. Grote poldergebieden ontbreken en het grootste deel van het land is relatief hoog en heuvelachtig. Geen weidevogelland dus. Maar voor zover ze er voorkomen doen ze het goed. De meeste weidevogels leven in de polders langs de Noordzeekust, een paar polders langs de Schelde en in de Antwerpse Kempen.
In het begin van deze eeuw was de scholekster in België een zeldzame vogel. Hier en daar zat een paartje aan de zeekant: in totaal nog geen twintig! In de jaren vijftig is hier de opmars landinwaarts begonnen. In de jaren zeventig is de 100 paar gepasseerd en aan het eind van de jaren tachtig waren er al meer dan 500 paar. Inmiddels zal de populatie de 700 paren wel gepasseerd zijn en in het noordoosten van het land zijn ze doorgedrongen tot in de Limburgse Kempen.
Ook met de kieviten gaat het in België goed. In de eerste helft van deze eeuw broedde hij alleen in de graslandgebieden in het westen en noordwesten, maar in de laatste vijfentwintig jaar hebben zij zich enorm naar het oosten uitgebreid. In het heuvelachtige zuidwesten, waar ze vroeger helemaal niet voorkwamen, broeden nu meer dan 5000 paren, voornamelijk op akkerland. De aantallen in de westelijke graslanden zijn ondanks ruilverkavelingen behoorlijk stabiel gebleven. Er zijn wel enkele opmerkelijke verschillen tussen de westelijk graskieviten en de oostelijke akkervogels. In het grasland beginnen ze eerder met broeden en ze hebben er een aanzienlijk beter broedresultaat. In het oosten beginnen veel kieviten pas in mei. Er zijn aanwijzingen dat het veelal om onervaren jonge vogels gaat, waarvan de mannetjes niet eens volledig mooi op kleur komen. Het broeducces is vaak bedroevend laag, maar toch lijkt dat een verdere expansie niet in de weg te staan. Het is niet uit te sluiten dat dit alleen mogelijk is met behulp van import van elders geproduceerde overschotten.
Watersnippen zijn in België bijzonder schaars. In de westelijke weidevogelgebieden komen ze nagenoeg niet voor. De meeste zitten in de Limburgse Kempen. Voor het hele land praten we dan over enkele tientallen paren. Er zijn geen aanwijzingen voor achteruitgang.
De wulp is in België net als in Nederland van heidevogel weidevogel geworden. Van oorsprong kwam hij vrijwel uitsluitend voor in de Kempense heidevelden, maar nu zit hij in dezelfde gebieden in de graslanden. De populatieomvang heeft daar niet onder geleden. In tegendeel, het lijkt erop dat de omschakeling net als in Nederland een gunstig effect heeft gehad. Niet alleen zijn de aantallen in de laatste veertig jaar bijna verdubbeld, maar er is ook sprake van gebiedsuitbreiding. Wulpen zijn begonnen zich in de Scheldepolders te vestigen. In totaal broeden in België nu bijna 500 paar.
Tureluurs zijn in België nooit talrijk geweest. Ze zijn sterk gebonden aan zilte graslanden op de klei in het westen en het noordwesten. Op zijn best hebben er in deze eeuw ooit 200 paar gebroed. Nu is dat teruggelopen tot ongeveer 150 paar. In de Kempen zaten vroeger enige tientallen heidetureluurs, maar die zijn inmiddels op één of twee na verdwenen.
Het lijkt vreemd, maar de grutto is de volgende success-story. De Belgische populatie is na 1950 zo ongeveer verviervoudigd. Er zijn twee kernen: twee derde van de populatie huist in de Antwerpse Kempen, de rest leeft in de westelijke polders. Dwars door de jaren zeventig en tachtig, toen de grutto's het bij ons juist zo moeilijk hebben gehad, zijn de aantallen in België blijven stijgen. Zelfs in het begin van de jaren negentig is in de westelijke polders nog een duidelijke toename geconstateerd. De grutto's waren hier van oudsher hooilandvogels, maar het meeste hooiland is hier nu omgezet in weiland. De grutto's hebben die omschakeling zonder enig probleem gevolgd. De Belgen beschouwen de grutto als een soort die zich gemakkelijk aan veranderende omstandigheden aanpast.
Wat aantallen betreft zijn de Belgische weidevogelpopulaties verwaarloosbaar ten opzichte van de Nederlandse (ze verdwijnen binnen de telfouten die we bij de onze maken...). Toch is het mooi dat het er met bijna alle soorten zo goed gaat. Bijna, want de kemphaan is in België uitgestorven. In het begin van deze eeuw kwamen ze voor in de natte heidevelden van de Kempen, maar daar hebben ze in tegenstelling tot grutto en wulp de ontginningen niet overleefd. Tussen 1950 en 1980 broedden er soms één of twee hennen in de poldergebieden, maar dat lijkt nu definitief verleden tijd te zijn.
Kieviten hebben in Frankrijk in de eerste helft van deze eeuw een periode van grote expansie gekend. Vanuit de graslandgebieden in de Atlantische provincies hebben zij zich landinwaarts uitgebreid, alwaar zij met matig succes op akkerland aan het broeden zijn geslagen. Waarschijnlijk heeft de populatie rond de jaren vijftig en zestig een maximum gekend, waarna een zware terugval volgde. Sinds 1970 is de populatie zo ongeveer gehalveerd, schat men. De Fransen wijten dit in hoofdzaak aan graslandverbetering, waar kieviten in Frankrijk helemaal niet tegen schijnen te kunnen. Misschien speelt hier een interactie tussen graslandverbetering en het klimaat, dat naar het zuiden steeds warmer wordt, waardoor verdrogingsproblemen zich eerder voordoen. In het zuidelijke derde deel van Frankrijk ontbreken kieviten nagenoeg helemaal. Voor de oostelijke akkergebieden veronderstelt men dat het broedsucces er onvoldoende is om de aantallen op peil te houden, maar dat dit vroeger gecompenseerd werd door overschotten uit de poldergebieden. Nu dus niet meer.
Wulpen zijn in hun ontwikkeling in Frankrijk verder dan in Nederland. Uitbreiding, expansie en omschakeling naar grasland heeft hier al in de eerste helft van deze eeuw plaatsgevonden. Nu zijn zij in de graslanden alweer op hun retour. Als antwoord daarop zijn zij aan de volgende stap begonnen: omschakeling naar akkerland!
Kemphaantjes en watersnippen zijn in Frankrijk nooit algemeen geweest. Jaarlijks broedt er een half tot een heel dozijn kemphennen, maar die zitten allemaal veilig in reservaten opgeborgen, in de noordwestelijke kuststreek. Van de watersnip zijn er nog een paar honderd paar, waarvan bijna de helft in de noordwestelijke polders zit.
Tureluurs zitten in Frankrijk alleen in de kustprovincies, in natte poldertjes of op kwelders. Hun aantal is in de laatste decennia ruim gehalveerd, als gevolg van biotoopaantasting. In het hele land broeden nu minder dan 500 paar. Meer dan de helft daarvan huist in de natte graslanden van de Vendée, in hetzelfde gebied waar op de voorjaarstrek Hollandse grutto's komen pleisteren. De schorren van de Rhô:nedelta, de camargue, hebben een aparte, geïsoleerde tureluurpopulatie van enkele tientallen paren.
In Frankrijk gaat het dus helemaal niet goed met de weidevogels. De enige uitzondering hierop is: de grutto alweer! Het eerste geregistreerde broedgeval heeft plaatsgevonden in 1936. Sindsdien heeft de soort zich gestaag uitgebreid, voornamelijk in de graslanden van Bretagne, Normandië en ten noorden van de Loiremonding, maar er komen heel verspreid ook enkele paartjes voor tot diep in het binnenland, onder andere in de omgeving van het Meer van Genève. Het totale aantal bedraagt nu ruim 100 paar. Nog steeds niks vergeleken met Nederland, maar het is toch mooi dat ze zich zo goed weten te handhaven. Geïsoleerde broedgevallen doen zich ook zo nu en dan voor in de zoutmoerassen van de Camargue.
Het is duidelijk dat we alleen al vanwege het klimaat in landen als Spanje, Portugal en Italië niet naar weidevogelgebieden hoeven te zoeken. Toch komen we hier en daar leuke verrassingen tegen. Wat aantallen betreft hebben die verrassingen natuurlijk geen betekenis, maar uit ecologisch oogpunt zijn zij daarom niet minder interessant.
Zo heeft Portugal een geïsoleerde populatie watersnipjes in het uiterste noorden, op de grens met het groene, natte deel van Spanje. Het gaat om een paar valleien op meer dan 900 m hoogte, met een atlantisch, koel klimaat en een hoeveelheid neerslag van ruim anderhalve meter per jaar. Dit is de enige plaats in Portugal waar grasland voorkomt dat niet voor de zomer al helemaal bikkelhard is ingedroogd. Het is daarom ook de enige plaats die als broedgebied voor snippen geschikt is. Er zitten ongeveer 100 paartjes.
Ook in Spanje komen her en der verspreid in vochtige bergvalleien watersnippen voor. De watersnip als bergbewoner.
Tureluurs komen op het Iberische Schiereiland alleen voor als broedvogel op kwelders en schorren. Een enkele keer zit daar een paartje grutto's tussen. Zo zijn er enkele broedgevallen van grutto's bekend uit de Ebrodelta, aan de Middellandse Zeekust.
Italië kent sinds men de grutto's door sluiting van de voorjaarsjacht met rust laat zelfs twee gruttopopulaties. Geen van beide verdient het predikaat weidevogel, maar beide zijn zij interessant. Zo is er een groep van enkele paren die in de Podelta broedt, aan de Adriatische Zee, op met zeekraal begroeide schorren. Wonderlijker is de vestiging van een klein groepje in de rijstvelden in de middenloop van de Po, ten zuiden van Milaan. Ze zoeken hun voedsel hier wadend in de rijstvelden en bouwen hun nesten op de dammetjes die de percelen scheiden. Of die grutto ook een flexibele soort is!
Opmerkelijk is dat het hier gaat om gebieden die op de voorjaarstrek als pleisterplaats van belang zijn. In feite geldt dat ook voor de broedgevallen in de Ebrodelta, de Camargue en de Vendée. Men zou dit op kunnen vatten als probeersels van een populatie. Wordt het niks, dan wordt het niks, wordt het wel wat, dan biedt dat wellicht nieuwe mogelijkheden. Deze gevallen zijn vergelijkbaar met broedgevallen van IJslandse grutto's in Ierland en Schotland.
Ook bij andere soorten komt dit verschijnsel voor. In Nederland hebben wij het bijzondere geval gehad van morinelplevieren die verondersteld werden op weg te zijn naar de hoge fjäll in Scandinavië, maar die bleven plakken om in de Noordoostpolder en Flevoland te broeden. Vaak komt er niks permanents uit, maar er zijn uitzonderingen. Het meest spectaculaire voorbeeld is de brandgans, die op weg van Nederland naar Nova Zembla als tussenstopplaats het Zweedse eiland Gotland in de Oostzee aandeed. Een paar stelletjes zijn daar blijven plakken en hebben er met succes gebroed. Sindsdien is daar een gestaag groeiende broedpopulatie ontstaan. Er zijn verdenkingen dat deze kwestie is gestart met dieren die ontsnapt zijn uit gevangenschap, of met exemplaren die niet meer in staat waren de hele trekroute af te leggen, omdat ze aangeschoten zouden zijn, maar daaromtrent bestaat geen zekerheid.
Duitsland sluit als weidevogelland direct aan bij Nederland en hoe verder we van Nederland verwijderd raken, hoe minder het wordt. Weidevogelgebieden bevinden zich in hoofdzaak in de deelstaten Nordrhein-Westfalen, Niedersachsen en Sleeswijk-Holstein.
De meeste weidevogels zitten in Niedersachsen, in polders in de nabijheid van de Waddenzee. Van de circa 8.000 paar grutto's die Duitsland rijk is, zitten er ongeveer 6.500 in Niedersachsen. Sleeswijk-Holstein komt op de tweede plaats met ongeveer 1.500 paren. Dan zitten er ruim 300 in Nordrhein-Westfalen, voornamelijk in de grensstreken in de buurt van Nederland. Ze zitten hier zeer verspreid in kleine groepjes, met uitzondering van een populatie van ruim 60 paar in een reservaatje van nauwelijks 100 ha, dat wonderlijk genoeg niet in het laagland ligt, maar op de top van een vlakke heuvel. Dat is het Ellewickerfeld, vlak over de grens bij Zwillbrock. Er zit hier een ondoorlatende leemlaag in de ondergrond, waardoor de venige grond die er bovenop ligt drassig blijft.
De voormalige DDR telt minder dan 300 paar grutto's, die alle in het noorden, dicht tegen de Oostzee aan broeden. In het zuiden van Duitsland, in Beieren, komen nog wat geïsoleerde groepen grutto's voor, in totaal minder dan 100 paar. Grutto's zijn in heel Duitsland bijzonder hard achteruitgegaan. Over oorzaken hoeven we het niet te hebben. Zie Nederland. Alleen lijken de grutto's hier veel slechter tegen ruilverkaveling te kunnen dan bij ons.
Tureluurs zijn in Niedersachsen en Sleeswijk-Holstein ongeveer even talrijk. Niedersachsen heeft een populatie van ongeveer 6.000 paar, in Sleeswijk-Holstein zijn dat er ongeveer 8.000. De meeste zitten aan de waddenkust. In beide deelstaten broeden ongeveer 3.000 paar in graslanden in het binnenland. De voormalige DDR heeft ongeveer 650 paar, voornamelijk in het Oostzeegebied. Nordrhein-Westfalen telt ongeveer 50 paar en in Beieren komt daar nog een klein dozijn bij. Ook over de ontwikkelingen van de tureluurstand zijn de Duitsers bijzonder pessimistisch.
Watersnippen zijn in tegenstelling tot de vorige twee soorten in Duitsland veel talrijker dan in Nederland. In Sleeswijk-Holstein zitten ongeveer 2.000 paar, in Niedersachsen 6.000 en in de voormalige DDR ook ongeveer 6.000. Dan zitten er nog een kleine 1.000 paar in Beieren en nog enkele honderden verspreid over de rest van Duitsland. Ook voor de watersnip wordt een achteruitgang gemeld, die bijvoorbeeld in Sleeswijk-Holstein geschat wordt op 80-90% over de laatste twintig jaar!
Kemphanen zijn in Duitsland zeer zeldzaam geworden. De meeste broeden in Sleeswijk-Holstein (in de jaren tachtig nog ongeveer 170 hennen). In Niedersachsen zijn het nog slechts tientallen, in de voormalige DDR ruim 100 en in de rest van Duitsland broeden er zo nu en dan één of twee. In Niedersachsen wordt voor de laatste vijftien jaar een achteruitgang van bijna 90% verondersteld.
Voor de eenden en voor de kievit zijn geen goede cijfers beschikbaar, maar over de kievit zijn alle Duitsers het onderling eens: hij gaat hollenderwijze achteruit.
Het enige lichtpuntje in de wel zeer sombere Duitse weidevogeltoestand is de wulp. Nog niet zo heel lang geleden werd de wulp beschouwd als de meest bedreigde steltloper, die samen met de goudplevier geweldig in de verdrukking zat door het ontginnen van hoogvenen en heidevelden. Men zag wel dat wulpen, die zeer plaatstrouw zijn, op de ontgonnen plekken overgingen tot het broeden in grasland, maar dat zou dan met absoluut minimaal succes geschieden. De wulp gold in Duitsland als het voorbeeld van een uiterst kritische weidevogel. Maar in de laatste tien jaar hebben zij er naar Nederlands voorbeeld de slag van gekregen met succes in verbeterd grasland te broeden, zodat zij er nu over het dieptepunt van hun crisis heen zijn. De verwachting is dat de wulp in Duitsland nu verder in aantal zal toenemen.
Scholeksters zijn in de gebieden langs de Waddenzee en de Oostzee talrijk, maar ze zijn er in mindere mate vanaf de kust het binnenland in getrokken dan bij ons. Los daarvan zijn de Hollandse scholeksters langs de Rijn stroomopwaarts getrokken. In Rheinland-Westfalen breiden zij zich nu geleidelijk verder uit, hoewel het nog om betrekkelijk kleine aantallen gaat.
In Polen speelt het weidevogelleven zich in hoofdzaak af in de rivierdalen. Het Poolse platteland is op zeer grote schaal in cultuur gebracht en onafzienbare saaie akkers bepalen voor een groot deel het landschap op het platteland. Maar daar zitten vele verrassingen tussen, die te maken hebben met lage gebruiksintensiteit. Er hoeven maar een paar houtwallen te staan en er zitten geelgorzen en ortolanen. En er zijn nog ontzettend veel boerderijen die hun eigen ooievaar op het dak hebben.
De saaie Poolse akkerbouwgebieden worden afgewisseld door de prachtigste rivierdalen. Nergens anders in Europa vinden we op een soortgelijke schaal nog ongetemde rivieren, die zich door vlakke, natuurlijke uiterwaarden weven en nog ongestraft hun loop kunnen verleggen, buiten hun oevers treden, nieuwe rivierduintjes afzetten, zandbanken vormen, enzovoort. In het voorjaar treden geweldige inundaties op, die na het zakken van het water fantastische moerasgebieden en natte graslanden achterlaten. Een groot deel van de halfnatuurlijke uiterwaarden is in gebruik als extensief hooiland. Veel van deze graslanden zijn in meer of mindere mate verbeterd door drainage en geringe bemesting. Maar dat heeft dan nog plaatsgevonden in het gunstige deel van de ontwikkelingscurve van het weidevogelverschijnsel. Omdat er grote verschillen zijn in het ontwikkelingsstadium, moet er een grote verscheidenheid zijn in plekken waar het goed gaat met de weidevogels en waar ze alweer op hun retour zijn. Het is niet goed mogelijk daar een juist beeld van te krijgen. Wel is duidelijk dat de situatie op langere termijn zeer gevaarlijk is: met het opkomen van moderne landbouwmethoden is de kans groot dat weidevogels zwaar in de verdrukking komen. Poolse vogelbeschermers zijn zich daarvan terdege bewust, maar het is zeer moeilijk de zich nu snel voltrekkende economische ontwikkeling onder controle te houden. Het is duidelijk dat Polen wat die ontwikkeling betreft een enorme achterstand had op de rest van Europa, dus het ligt voor de hand dat men die achterstand wil wegwerken. Enerzijds leidt dat tot intensiveringen, anderzijds tot het verlaten van onrendabele gebieden, die vervolgens dichtgroeien met bos. Dat laatste dreigt in de fraaiste uiterwaardgebieden.
De meeste weidevogelgebieden liggen in het noordwesten van het land nabij de Oostzee en in het oosten, in de bovenloop van de Vistula en zijn zijrivieren, zoals de Nida, de Wieprz en de Narew. In het zuidwesten zijn vooral goede gebieden te vinden in de bovenloop van de Oder. Het beroemdste uiterwaardengebied van Polen is zonder twijfel dat van de Biebrza (spreek uit: bjebzja), een zijrivier van de Narew, in het noordoosten van het land. De Biebrza kronkelt hier door een vlak gebied met een nauwe uitgang, waardoor een enorme vloedvlakte ontstaat, die in het voorjaar grotendeels blank staat. Overal liggen oude, afgesneden meanders en stukken moeras. Langs de oevers van de rivier en zijn vele zijtakken liggen vaak hogere randen met rijen wilgenstruweel, waardoor een rijke afwisseling van landschappen ontstaat. In totaal beslaat het gebied meer dan 126.000 ha.
Het gebied zou grotendeels bedekt zijn met moerasbos als de mens hier niet al eeuwenlang hooi gewonnen had, op een manier zoals wij ons dat in Nederland niet meer kunnen voortstellen. Op veel plaatsen moesten de boeren nog in juli met de zeis op de nek naar hun perceeltjes waden, waarbij het hooi niet eens kon worden afgevoerd, maar op oppertjes op staken boven het water moest worden achtergelaten. Mischien was het water in augustus of september ver genoeg gezakt om het met paard en wagen op te halen. Of anders bleef het liggen tot het in de winter over het ijs kon worden opgehaald. De inspanning was dus zeer groot, de opbrengst zeer klein, en de verliezen soms enorm. Daar was weinig romantisch aan, hoewel het schitterende landschappen heeft opgeleverd.
De Biebrzamoerassen gelden als een paradijs voor Nederlandse natuurliefhebbers. Hier kunnen zij zien hoe grote delen van Nederland er in vorige eeuwen moeten hebben uitgezien. Sinds het vallen van het IJzeren Gordijn (en voor een select gezelschap al vóór die tijd) is het er dus een komen en gaan van Nederlandse biologen en natuurbeschermers. Ambtenaren uit Den Haag, Staatsbosbeheerders, staf van Natuurmonumenten, onderzoekers, en natuurlijk particuliere vogel- en plantenkijkers. Met grote haast, want wie weet hoe snel de fraaie Poolse gebieden op de schop gaan. In 1994 is de Biebrza grotendeels tot Nationaal Park uitgeroepen, maar daarmee zijn de problemen niet voorbij. De grootste moeilijkheid is om boeren in het gebied te houden, die bereid zijn de hooiwinning voort te zetten, een probleem dat wij in Nederland in moeilijke gebieden als Waterland ook kennen. Lukt dat niet, dan zal het gebied grotendeels gaan veranderen in moerasbos. Ook mooi, maar het is niet wat de Biebrza zo befaamd heeft gemaakt.
De meest bijzondere vogel van de Biebrza is de waterrietzanger, niet echt een weidevogel, maar wel een karakteristiek beestje van open, kletsnatte gebieden met een vegetatie van zeggen en russen en hier en daar een klein struikje. Vaak zijn dat verwaarloosde hooilanden op de natste plaatsen, waar al jaren niet meer gemaaid is, maar waar de opslag van bos en struweel nog niet op gang is gekomen. Hier soppen ook overal kwartelkoningen en porseleinhoentjes rond. De waterrietzanger is bijna een endeem van Polen te noemen. Het grootste deel van de wereldpopulatie zit in de moerassen van Oost-Polen, met uitlopers in aangrenzend Rusland. Maar nergens anders halen ze de dichtheden van de Biebrza en de Narewmoerassen.
In hetzelfde extreme 'hooiland' huizen de poelsnippen, die hier hun gemeenschappelijke baltsplaatsen hebben. Voor watersnippen, grutto's en kemphanen moeten we naar iets intensiever gebruikte percelen. Er zitten in het hele gebied tussen de 300 en 400 paar grutto's. Dat is niet veel op meer dan 100.000 ha. In Polen zitten veel potentiële gruttogebieden nog beneden de vereiste intensiveringsgrens. Wat dat betreft is er dus nog ruimte voor expansie bij gematigde intensivering, maar de vrees is dat het allemaal te snel zal gaan.
Een andere bijzonder 'weidevogel' van de Biebrza is de witvleugelstern, die hier naast de zwarte stern voorkomt. De meeste zwarte sterns broeden in afgesneden rivierarmen, met een rijke groei van waterplanten, maar soms vestigen ze zich in overstroomd grasland. Witvleugelsterns zitten juist bij voorkeur in geïnundeerde graslandpercelen. Wat dat betreft zijn het 'echtere' weidevogels dan de zwarte stern, hoewel hun type grasland bij ons niet voorkomt. Het gaat om graslanden waar bijna geen gras te vinden is. Het aspect wordt veelal bepaald door zeggen en dotterbloemen, die zich in kniediep water bijna als miniatuur waterlelies gedragen. De witvleugelsterns verankeren hun fragiele drijvende nestjes in de boven het water uitstekende vegetatie. Witvleugelsterngrasland kan pas in augustus gehooid worden.
Hoewel de natte graslanden in de Poolse rivierdalen buitengewoon fraai zijn, zijn de dichtheden aan weidevogels er niet buitengewoon hoog. In proefgebieden in de negen belangrijkste dalen varieerde de dichtheid van de kievit in 1994 van 1-22 paar/100 ha. Voor de grutto was dat 0-15, voor de tureluur 0-7 en voor de watersnip 1-8 paar/100 ha.
Waar wij vanuit Holland watertandend naar komen kijken, vindt niet altijd dezelfde waardering ter plaatse. Je kunt met een Poolse bioloog door een schitterend hooiland soppen, vol dotterbloemen, zeggen en koekoeksbloemen, terwijl de watersnippen je om de oren blaten, waarbij hij geringschattend opmerkt: 'Ach, dit is allemaal al naar de knoppen; dit is bemest; dit is alleen maar Calthion..."
De hoofdas van de weidevogels, zoals we die hebben geschetst van Ierland tot Polen, loop verder oostelijk in Rusland dood. We kunnen deze noordelijke weidevogellijn de atlantisch-boreale lijn noemen. Deze lijn heeft een zijdelingse uitloper naar het noorden, langs de kust van de Oostzee. Hier vinden we, vooral in Estland, uitgestrekte zeggen- en hooimoerassen, die vaak onder invloed staan van de zee, die hier zoet is. Een uniek biotoop, dat nergens anders ter wereld op een dergelijke schaal is aan te treffen. Het zwaartepunt van dit biotoop ligt uiteraard in het westen. In de zoete strandweiden vinden we naast onze 'gewone' weidevogels, zoals scholekster, kievit, grutto, tureluur, kemphaan en watersnip, ook kluten en bonte strandlopers. De wulp komt algemeen in lage veengebieden voor, maar zijn ontwikkeling als weidevogel moet hier eigenlijk nog beginnen. Het fraaiste gebied is Matsalu, in het westen van Estland, een groot reservaat. Het zijn niet alleen de natte weidevogels die hier voorkomen. Het gebied is vooral bekend om zijn rallen: naast kwartelkoning, waterral en porseleinhoen komt hier ook het klein waterhoen voor.
Verder landinwaarts vinden we bossen en moerassen, waarbij vooral in het oosten, tegen de Russische grens, rivierdalen voorkomen van hetzelfde type als in Noordoost-Polen, met extensieve, natte hooilanden waar onder andere grutto's, kemphanen, watersnippen, poelsnippen en kwartelkoningen voorkomen. De zwarte stern is hier ook algemeen, maar de witwangstern, de trots van de Biebrza, ontbreekt nagenoeg.
Tot nu toe hebben agrarische verbeteringen in de Baltische landen nog positief gewerkt. Intensivering aan de onderkant van de schaal, waar soorten als grutto en ooievaar nog van hebben kunnen profiteren. Maar het gevaar is groot dat de ontwikkelingen hier snel te ver zullen doorschieten, net als in Polen en Rusland. Aan de andere kant worden de moeilijkst te beheren gebieden (ook net als in Polen) in toenemende mate verlaten, waardoor berken- en wilgenstruwelen ontstaan die een betrekkelijk geringe ornithologische betekenis hebben.
De kievit profiteert in dit deel van de wereld van ontbossing en ontginning, waardoor hij zijn areaal kan uitbreiden. Deze uitbreiding zet zich voort in Finland, waar de kievit in de loop van deze eeuw een aanzienlijke vooruitgang heeft geboekt.
Naast de noordelijke weidevogellijn kunnen we in Europa een zuidelijke lijn onderscheiden, die begint in Zuid-Duitsland en vandaar naar het zuidoosten loopt, in de richting van de Zwarte Zee. De steppelijn. Tussen de noordelijke en de zuidlijke lijn liggen practisch geen gebieden waar weidevogels voorkomen. Naar het zuidoosten gaan we in de richting van de steppen, of zoals ze in Hongarije worden aangeduid: puzsta.
In de Middeneuropese landen komen her en der verspreid kleine populaties weidevogels voor, waarbij het dal van de Donau, met aangrenzend laagland, een belangrijke rol speelt.
Ten oosten van Wenen begint wat we het steppevoorkomen van weidevogels zouden kunnen noemen. Ten oosten van de Neusiedlersee ligt een klein hoekje puzsta, dat grotendeels in cultuur is gebracht. Wat er nog over is is nu reservaat en de Oostenrijkers beweren graag dat dat hoekje in betere staat verkeert dan de hele Hongaarse puzsta bij elkaar. Er lopen grote trappen rond, er zitten scharrelaars op de telefoonpalen en men kan er weidevogels vinden.
De Oostenrijkse steppe is niet oorspronkelijk. Van nature zou er geen grasland voorkomen. Het is een secundaire steppe, ontstaan door begrazing. De echte steppe begint pas verder oostelijk. Daarnaast is er een apart type grasland langs de randen van alkalische meertjes, die hier talrijk voorkomen. Omdat het grasland weinig produktief was, konden de kuddes vee niet lang op één plaats blijven, dus zwierven ze rond onder de hoede van een herder. In de loop van deze eeuw is dat steeds meer in onbruik geraakt en steeds meer grond werd omgeploegd tot akkerland. In de jaren zestig hield de beweiding nagenoeg helemaal op. Ook in de nog resterende stukjes puszta, want die werden tot strikte natuurreservaten verklaard, waar geen menselijk gebruik werd toegestaan. Het gevolg was dat het grasland verruigde en dat vanuit de meertjes het riet landinwaarts oprukte. Daardoor gingen de toch al gedecimeerde populaties steppevogels nog sterker achteruit, ook in de reservaten. Pas tegen het einde van de jaren tachtig is het actievoerders gelukt vee in de reservaten te krijgen. Sinds die tijd vindt verstandig graasbeheer plaats, waardoor de puszta is hersteld en de weidevogelpopulaties opgehouden zijn met dalen.
In Oostenrijk broeden 200 paar tureluurs,50-150 paar grutto's, 50- 60 paar wulpen en 1500 paar kieviten. De meeste daarvan zitten in het gebied tussen de Neusiedlersee en de Hongaarse grens. Aan de andere kant van de grens begint het land van de echte puszta. Daar is bijzonder weinig van over gebleven. Het grootste deel van het Hongaarse laagland bestaat uit onafzienbare akkers met maïs en zonnebloemen. Er zijn eigenlijk maar twee gebieden waar nog op enige schaal stepperestanten te vinden zijn en in beide gebieden liggen de meeste stukken daarvan in nationale parken. Dat is het Kiskunsagy park, in het midden van het land, ten oosten van de Donau waar die Hongarije van noord naar zuid doorsnijdt, en de Hórtobági in het oosten. Daarbuiten liggen zo her en der verspreid kleinere restanten, die nog steeds verder worden afgeknabbeld en waarvan op den duur weinig voor de ploeg gespaard zal blijven.
Van oorsprong was Hongarije net zomin als het Neusiedlerseegebied een steppeland. De lemige laagvlakte was grotendeels bedekt met eikenbossen, die echter al eeuwen geleden gekapt zijn, toen Mongoolse ruiters op kleine paardjes hier vanuit de oostelijke steppen terecht kwamen. Zij hielden niet van bos, maar van een vrije horizon. Dus als die er niet was, dan maakten zij hem. Eeuwenlange extensieve begrazing heeft vervolgens de Hongaarse puszta gemaakt tot wat hij was, totdat de akkerbouw het als landgebruiksvorm van de veeteelt ging winnen.
Ondanks de uitgestrektheid van de puszta en de nog vrij behoorlijke afmetingen van sommige restanten, zijn de aantallen weidevogels niet spectaculair. Het is waarschijnlijk weer de verdroging in het voorjaar die hier beperkingen oplegt, waardoor het voorkomen sterker dan bij ons gebonden is aan de aanwezigheid van oppervlaktewater. Hongarije telt ruim 1.000 gruttoparen en enkele honderden paren tureluurs en wulpen. Kemphanen zijn heel schaars. Alleen de kievit is talrijk.
Waar de Donau Hongarije verlaat houden de uitgestrekte lage vlakke gebieden op. Pas nabij de Zwarte Zee is weer sprake van steppeachtige biotopen, in het grensgebied van Roemenië en Bulgarije en in de omgeving van de Donaudelta. De Donau buigt vanaf de Bulgaarse grens naar het noorden af, tot aan de grens met Moldavië. Tussen de rivier en de Zwarte Zee ligt de Dobrogea, een gebied met stepperestanten, dat echter te hoog en te heuvelachtig is om voor weidevogels interessant te zijn. Wel komen er veel ganzen overwinteren. De Dobrogea is onder ornithologen vooral befaamd om de er overwinterende roodhalsganzen.
De graslanden op de grens met Bulgarije hebben ook hun specialiteit: dit is zo ongeveer de enige plaats ter wereld waar men dunbekwulpen aan de grond kan zien tussen hun onbekende Siberische broedplaatsen en hun overwinteringsgebied in Marokko.
De Dobrogea is eigenlijk het beginpunt van de echte grote steppe, die zich voorzet tot in Siberië, via Moldavië en Oekraïne. Hoewel we het dan de eerste anderhalfduizend kilometer in feite nog steeds over Europa hebben, is het in verband met de naadloze aansluiting aan de Aziatische steppe beter onze rondreis door Europa bij de Roemeense grens te beëindigen en de steppen van de voormalige Sovjetunie naar het volgende hoofdstuk door te schuiven.
NB: figuren en tabellen niet opgenomen
Een halve eeuw geleden maakte niemand zich druk om weidevogels. Ze waren er gewoon. Net als mussen en spreeuwen een bijprodukt van onze cultuur. Het onkruid onder de vogels. Vogelbeschermers wonden zich op over het uitsterven van goudplevier en griel, maar ordinaire cultuurvolgers als grauwe klauwier en kwartelkoning kregen weinig aandacht. Niemand realiseerde zich dat de talrijkheid van weidevogels een zeldzaam verschijnsel was, als je even verder keek dan onze landsgrenzen. Wat ons land als weidevogelland extra betekenis gaf, was het feit dat veel natuurlijke biotopen (vooral in de steppen) inmiddels al lang op de schop waren gegaan. Zo kon Nederland zijn internationale betekenis verwerven, met bijvoorbeeld 80% van de 'Europese' grutto's. Maar in de eerste helft van deze eeuw dacht nog bijna niemand na over begrippen als internationale betekenis.
Een kwarteeuw geleden drong het met een schok tot ons door dat we bezig waren dit alles kwijt te raken. Landbouwintensivering sloeg toe, en de ene ruilverkaveling volgde op de andere. Als je terugkijkt op de ontwikkeling van de weidevogelstand in Nederland, dan is het begin van de jaren zeventig de zwartste periode. De gruttostand moet sindsdien zijn gehalveerd; bij de tureluur hebben we twee derde moeten inleveren. Voor watersnip en kemphaan was het nog dramatischer. We hebben het dan over een verlies van 90-95% in een tijdsbestek van nauwelijks tien jaar! En voor veldleeuwerik, graspieper en gele kwikstaart is de toestand al even erg, maar dat is minder mensen opgevallen.
Geen wonder dat in de jaren zeventig de weidevogelbescherming tot bloei kwam. Natuurmonumenten, Staatsbosbeheer en de Landschappen kochten om het hardst grasland op. In die tijd is ook de Relatienota uitgevonden. Voor kemphaan en watersnip heeft het niet mogen baten; hun vrije val bleek niet te stuiten. Maar bij de andere soorten zien we in de jaren tachtig stabilisatie of, plaatselijk en heel voorzichtig, herstel. Maar we zitten nog ver onder de niveaus van vóór 1970. Scholekster en wulp hebben zich aan het drama onttrokken en hebben zich juist in deze problematische periode weten uit te breiden.
In de jaren zeventig heeft ook het weidevogelonderzoek een grote vlucht genomen. Het ene instituut na het andere ging zich ermee bemoeien. Naarmate meer geld aan weidevogelbescherming werd besteed, steeg de behoefte aan kennis. In de jaren tachtig verflauwde de aandacht, en na 1990 is de stroom weidevogelrapporten aanzienlijk opgedroogd. Of in ieder geval is het accent verschoven van nieuw onderzoek naar evaluatie van oud beheer. Het grootste probleem was niet meer de kennis, maar het geld. Weidevogels dreigden zelfs zo hier en daar hun populariteit een beetje te verliezen. Weidevogelbeheer is verschrikkelijk duur en veel mensen begonnen zich af te vragen of het geld niet beter op andere manieren gebruikt zou kunnen worden.
Terwijl er in Nederland sprake was van een soort opkomende weidevogelmoeheid, was er in de ons omringende landen juist sprake van een geweldige opleving van de belangstelling. Groot-Brittannië, Duitsland en Denemarken kwamen met beschermingsprogramma's en Relatienota-achtige regelingen, waarbij Nederland als lichtend voorbeeld gold. Heel wat buitenlandse weidevogelbeschermers hebben ons land bezocht om te kijken hoe wij dat in weidevogelland nummer één allemaal aanpakten. Soms leek het wel of men in het buitenland beter besefte hoe bijzonder onze weidevogelgebieden waren dan wijzelf.
Halverwege de jaren negentig zien we in Nederland weer een kentering, waarbij de belangstelling voor weidevogels opnieuw toeneemt. Het areaal aan weidevogelreservaten en beheersgebieden neemt nog steeds toe en er is een groeiend aantal mensen dat zich op vrijwillige basis wil inzetten voor de bescherming van weidevogels en hun nesten.
Er is dus sprake van een voortdurende wisselwerking van goede en slechte ontwikkelingen, waarin golfbewegingen te herkennen zijn. Dat geldt ook voor de landbouwintensivering. Zo eens in de paar jaar bereiken ons berichten dat het afgelopen is met de intensivering en dat er zelfs extensivering aan de horizon gloort. Zo hebben we de invoering van de melkquota gehad, braakligregelingen en beperkende maatregelen ten aanzien van de mestgift. Steeds denken de weidevogelbeschermers even verlicht adem te kunnen halen, maar steeds zijn er tegenkrachten die de mogelijke gunstige effecten weer tenietdoen. Over de gehele linie blijkt de algemene tendens er toch een te blijven van eeuwig voortschrijdende intensivering. Over de balans tussen de goede en de slechte ontwikkelingen wordt verschillend gedacht. Voor de pessimisten onder ons heeft Nederland als weidevogelland afgedaan. De optimisten zien een blijvende rol als kerngebied voor grutto's en andere weidevogelsoorten.
Vroeger bestond er geen weidevogelbeheer. Weidevogels zaten gewoon bij de boer op het land, die daar leefde en werkte. Dat was dus integratie tussen weidevogelbeheer en agrarisch beheer in optima forma, hoewel niemand daar toen nog over nadacht. Toen de intensivering een punt bereikte waarop het met de weidevogels slecht begon te gaan, kwam de noodzaak naar voren daar wat aan te doen, in eerste instantie door reservaten te stichten. Het begin van segregatie.
Er is sprake van een voortdurende verandering van inzichten onder natuurbeschermers. Eerst was er segregatie: met de aankoop van het Naardermeer in het begin van deze eeuw is Natuurmonumenten begonnen met een traditie van scheiding tussen natuur en cultuurland. Aan de ene kant van het hek het natuurreservaat, aan de andere kant de mens met al zijn ellende. In diezelfde jaren zeventig waarin het zo slecht ging met de weidevogels, kwam er een stroming op gang die integratie predikte: het samengaan van boeren en natuurbeheer. Men schetste een doembeeld van een dorre agro-woestijn, met her en verspreide natuurbloempotten. In feite stoelt de beheersovereenkomst (Relatienota) op die integratiegedachte. De natuur als een integraal onderdeel van ons cultuurgoed. De grutto op de paal opnieuw als symbool van het oerhollandse polderland.
Met het natuurbeleidsplan en de ecologische hoofdstructuur (EHS) is de integratiegedachte naar de achtergrond verdwenen, hoewel de uitvoering van de Relatienota gewoon doorgaat. Natuurontwikkeling is het nieuwe toverwoord. Grote stukken natuur hun gang laten gaan en daarbuiten alles vogelvrij. Goedkoop en prachtig. Plan Goudplevier, Plan Ooievaar, de Gelderse Poort, de Blauwe Kamer, de Ronde Venen. De weidevogels zijn als agrarisch bijverschijnsel naar de achtergrond verschoven. Grutto's worden door sommigen sarcastisch afgeschilderd als weidekakatoes. Het onkruid onder de vogels. We zijn terug bij de situatie van een halve eeuw geleden. Maar dan wel zonder kemphaantjes en watersnippen.
Halverwege de jaren negentig zien we ook hier een kentering, het terugbuigen van een golfbeweging. Dat komt niet alleen door wisselende inzichten, maar het is ook een kwestie van geld. De realisering van de EHS uit het Natuurbeleidsplan stagneert om financiële redenen en er is veel (begrijpelijk) verzet vanuit de landbouw. Ook riep het natuurbeleidsplan bij voorstanders van integratie opnieuw het doembeeld op van geïsoleerde natuur achter het hek. Sinds 1995 is er opnieuw aandacht voor natuurwaarden in de zogenaamde witte gebieden, dus buiten de EHS. Dat is vanuit het weidevogelperspectief gezien terecht, want een aanzienlijk deel van onze weidevogelpopulaties huist buiten de EHS. Er is vanuit de landbouw een toenemende belangstelling voor wat agrarisch natuurbeheer genoemd wordt. Alleen zijn er grote verschillen in inzichten wat betreft de invulling van dat begrip. Een van de discussiepunten is de vraag of de boeren dat agrarische natuurbeheer moeten plegen in reservaatsgebieden (van de Staat of van de particuliere organisaties), of juist op hun eigen land.
Hoe kunnen we nu het weidevogelprobleem het beste oplossen? Door integratie of door segregatie? De waarheid ligt ergens in het midden. Voor een deel moet er sprake zijn van segregatie. De kwetsbare soorten, zoals kemphaan en watersnip, vragen beheersvormen die in een integratiemodel niet zijn te realiseren. Zij blijven aangewezen op reservaten. Aan de andere kant is het onmogelijk om voldoende reservaten te verwerven om er de zeer grote (en internationaal belangrijke) populaties van de 'gewone' soorten, zoals kievit en grutto, te herbergen. Zij blijven voor een belangrijk deel aangewezen op het agrarische gebied en zijn dus afhankelijk van de een of andere vorm van integratie. Waar we dus naar op zoek moeten is een mengvorm van integratie en segregatie. Integratie tussen segregatie en integratie als het ware. Niet alleen twee uitersten, maar ook alle tussenvormen. Elk organisme (of groep van organismen, levensgemeenschap) heeft zijn eigen tolerantiegrenzen (vergelijk figuur 1.1) en optimum, ten aanzien van de intensiteit van het graslandbeheer. Figuur 11.1 geeft de samenhang tussen beheersintensiteit en de geschiktheid voor levensgemeenschappen schematisch weer, waarbij ook de intensiteitsgrenzen van verschillende beheersvormen zijn aangegeven.
In de hoofdstukken 8 en 9 hebben we Nederland als weidevogelland verlaten om eens elders op de wereld rond te kijken. Aan het eind van deze reis is het interessant de zaken eens op een rijtje te zetten en de positie van Nederland te evalueren. In ieder geval is het duidelijk dat Nederland niet het enige weidevogelland is. Maar qua aantallen steekt ons land wel met kop en schouders boven de ons omringende landen uit. Dit blijkt ook uit de populatieschattingen, zoals die zijn weergegeven in hoofdstuk 2. In tabel 11.1 zijn hieruit de Nederlandse cijfers nog eens bij elkaar gezet. Daarbij is aangegeven wat het Nederlandse aandeel is in de totale populaties van de EU en van heel Europa.
We willen natuurlijk altijd goed voor de dag komen met onze percentages, vooral met ons paradepaardje, de grutto. Tachtig procent van de Europese populatie hebben we altijd geprobeerd vol te houden, hoewel we dat ook wel eens iets voorzichtiger omschreven als de West- en Middeneuropese populatie. Met de informatie uit Rusland en de Oekraïne erbij, hoe gebrekkig ook, is dat voor heel Europa niet meer vol te houden. Hoewel bijna 50% natuurlijk nog steeds heel mooi is, en er een enorm gat zit tussen Nederland en Rusland.
Omdat veel beleidsbeslissingen tegenwoordig op EU-niveau genomen worden, is het de laatste jaren ook vaak gebruikelijk geweest het aandeel van de Nederlandse populatie binnen de EU aan te geven. Daar bleven we tot voor kort buitengewoon goed scoren, maar de recente uitbreiding met Zweden en Finland brengt wel een 'devaluatie' met zich mee voor een aantal soorten die hun zwaartepunt in het noorden hebben liggen. Het meest dramatisch is dit het geval bij de kemphaan, die van 'zeer belangrijk' naar 'totaal onbelangrijk' keldert.
We kunnen de internationale betekenis natuurlijk ook meer regionaal bekijken, door alleen de ons direct omringende landen in de vergelijking te betrekken. De scores blijven dan hoog en zijn niet meer gevoelig voor toenemende kennis in het voormalige Oostblok, of veranderingen in de samenstelling van de EU. Deze benadering is gevolgd bij het opstellen van de zogenaamde 'blauwe lijst', waar in de volgende paragraaf op wordt teruggekomen (tabel 11.3).
Opmerkelijk is dat ons land zo'n prominente positie inneemt voor de niet-kritische soorten. Dat Nederland gruttoland nummer één is wisten we allang. Maar het is goed om ook eens te onderstrepen dat we ook voor de scholekster bovenaan de lijst staan. Misschien moet deze vaak verguisde soort eerst over zijn hoogtepunt heen raken en weer in aantal achteruitgaan, voordat we voor hem dezelfde waardering kunnen opbrengen als voor de grutto.
Men kan op heel verschillende manieren tegen weidevogels aankijken. Men kan ze waarderen naar zeldzaamheid, kwetsbaarheid, of internationale betekenis. Dat levert totaal verschillende volgordes van belangrijkheid op. De twee extreme voorbeelden zijn de kemphaan en de scholekster. De kemphaan is kwetsbaar (het standaardvoorbeeld van een kritische soort), sterk in aantal achteruitgegaan, landelijk bedreigd en onder het vogelkijkend publiek zeer geliefd. Op mondiale schaal stelt de Nederlandse populatie echter niets voor. In Scandinavië, Rusland en Siberië zitten miljoenen kemphaantjes en of dat handjevol bij ons nu uitsterft of niet, doet op populatieniveau volstrekt niet terzake.
De scholekster doet het in Nederland prima, wordt als een ongevoelige (welhaast gevoelloze) soort beschouwd en zijn aanwezigheid wordt door veel vogelaars nauwelijks al iets postitiefs gewaardeerd. Internationaal gezien zijn onze scholeksters echter van zeer groot belang. Een derde tot de helft van de 'Europese' populatie zit bij ons. Wat dat betreft scoort de scholekster zeer hoog: direct op de tweede plaats achter de grutto.
De eerste poging om weidevogels een waardering toe te kennen dateert uit het begin van de jaren zeventig en komt van de Natuurwetenschappelijke Commissie (NWC) van het toenmalige Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk (CRM), dat verantwoordelijk was voor natuurbescherming. Dit was een systeem waarbij aan enkele soorten een puntenwaardering werd toegekend, die in hoofdzaak was gebaseerd op criteria als zeldzaamheid en kwetsbaarheid (tabel 11.2). Door deze puntenwaardering te verbinden aan inventarisatiegegevens, kon zo de kwaliteit van weidevogelgebieden uitgedrukt worden in punten. Als norm voor een goed weidevogelgebied werd 75 punten per 100 ha gehanteerd. Voor meer dan 150 punten gold de kwalificatie 'zeer goed' weidevogelgebied (het reservaat Kievitslanden scoorde in 1976 maar liefst 888 punten, een absoluut record). De NWC-norm heeft een geweldig belangrijke rol gespeeld bij landelijke en provinciale aanwijzing van gebieden in allerlei vormen van weidevogelbeleid, met name bij het opstellen van de zogenaamde bolwerkkaarten, waarop voor het eerst ten behoeve van het beleid de voornaamste weidevogelgebieden waren aangegeven.
Hoewel de NWC-puntentelling lokaal nog altijd wordt gebruikt, is het duidelijk dat hij achterhaald is. Niemand zou het vandaag de dag nog in zijn hoofd halen een wulp tweemaal zoveel waarde toe te kennen als een kemphaan! De NWC-norm is vanaf het begin onderwerp van discussie gesweest, met argumenten voor en tegen het gebruik. Een van de problemen was dat door de snelle achteruitgang van weidevogels de norm niet meer gehaald werd op allerlei plaatsen waar men nog steeds wel weidevogelgebieden wilde aanwijzen, en waar potenties voor herstel natuurlijk best aanwezig waren. Er kwamen voorstellen de norm te verlagen, maar dat zou dan weer vervelende beleidsmatige consequenties hebben in regio's waar de achteruitgang minder snel ging en waar dan plotseling bijvoorbeeld tweemaal zoveel gebieden aan de norm zouden voldoen. Dus wilde men de norm ook nog regionaal differentiëren. In Zuid-Holland, waar geen wulpen zaten, wilde men in plaats daarvan zomertalingen opvoeren. Er is een 'NWC-extra' schaal in omloop geweest, waarbij de slobeend 3 punten kreeg (gelijk aan tureluur) en de zomertaling 5 (gelijk aan watersnip en kemphaan). Het spreekt voor zich dat op die manier het einde zoek is. In feite dreigde een omdraaiing van redeneringen, waarbij men een norm ging vaststellen op grond van aan te wijzen gebieden, in plaats van andersom.
Een tweede manier om weidevogels te gebruiken voor het aanwijzen van gebieden is door middel van indicatorsoorten. Een goede indicator is een soort waarvan de aanwezigheid wijst op hoge dichtheden en een grote variatie in andere soorten. Deze indicatorwaarde blijkt rechtstreeks gekoppeld te zijn aan de mate van kritisch zijn, met de kemphaan aan de top. Gebieden waar kemphanen broeden hebben altijd hogere dichtheden aan andere weidevogelsoorten dan gemiddeld. De aanwezigheid van de kemphaan duidt domweg op extensief beheer, waar ook de andere soorten van profiteren. Uit oudere inventarisaties (jaren zestig) bleek dat als men 10% uit een gebied selecteerde op grond van kemphaandichtheden, men in die 10% niet alleen 95% van de populaties van kemphaan en watersnip te pakken had, maar ook nog eens 50% van de tureluurs en 20-25% van de kieviten en de grutto's. Koos men de beste tien procent op grond van kievitdichtheden, dan zat daar maar 8% van de grutto's bij in, 5% van de tureluurs, en helemaal geen snippen en kemphanen. De kievit is dus een slechte indicator voor de kwaliteit van weidevogelgebieden. Inmiddels is de kemphaan zo zeldzaam geworden, dat hij als indicator waardeloos is.
Ten slotte kunnen we onze weidevogels nog toetsen aan de 'Rode Lijst' van kwetsbare en bedreigde vogelsoorten in Nederland. Tabel 11.3 geeft aan hoeveel van onze weidevogels op deze lijst vertegenwoordigd zijn. Daarnaast is ook aangegeven wie er op de zogenaamde Blauwe lijst voorkomt. De Blauwe lijst omvat soorten met een overwegend Europese wereldverspreiding, waarvan minstens een kwart van de Noordwesteuropese broedpopulatie in Nederland voorkomt. De derde kolom geeft aan van welke soorten meer dan een kwart van de Noordwesteuropese populatie bij ons zit, als we het Blauwe- lijstcriterium van de 'overwegend Europese verspreiding' loslaten. Noordwest-Europa is voor dit doel gedefinieerd als bestaande uit Engeland (dus Ierland, Schotland en Wales niet), Zuid-Zweden, Denemarken, voormalig West-Duitsland, Nederland, België, Luxemburg en Noord- Frankrijk.
Deze paragraaf begon met het contrast tussen kemphaan en scholekster als het om waardering gaat. De grutto zit in het gouden midden. Hij scoort als indicator niet zo hoog als de kemphaan, maar zijn aanwezigheid gaat altijd gepaard met die van andere weidevogels. Gebieden met hoge dichtheden grutto's zijn nooit slechte weidevogelgebieden en gebieden met zeer lage dichtheden grutto's zijn nooit goed. Als alternatief voor verouderde puntentellingen of verouderde kemphaanindicatie kan men dus heel goed de dichtheid aan grutto's hanteren als kwaliteitsnorm voor een weidevogelgebied. Voor planologische doeleinden zou je dus eigenlijk gewoon kunnen volstaan met het vermelden van het aantal grutto's. De provincie Gelderland is er reeds toe overgaan de grutto op deze manier te gebruiken en ook in Friesland neigt men daartoe. Toch moeten we ook hierbij nog regionale nuances aanbrengen: in Gelderland hanteert men een minimum van tien paar grutto's per 100 ha als norm voor een goed weidevogelgebied, in Friesland zou dit ongeveer twintig paar per 100 ha moeten zijn. In Zeeland is de gruttonorm niet bruikbaar: zelfs bij een norm van twee paar per 100 ha zouden hier de meeste overigens best goede weidevogelgebieden uit de boot vallen.
Buiten Nederland is het natuurlijk helemaal duidelijk dat de grutto als indicator onbruikbaar is, maar het is verrassend dat zelfs binnen ons kleine landje de regionale verschillen al zo groot zijn dat er geen eenduidig, nationaal toepasbaar waarderings- of indicatiesysteem te bedenken is.
Toen de discussies over de voordelen en bezwaren van de NWC-norm op hun hevigst waren, is door het IBN voorgesteld voor gebiedsaanwijzing een eenvoudig aftelsysteem te hanteren, waarbij eerst het beste plekje wordt aangewezen, gevolgd door andere gebieden in afdalende kwaliteit, tot zoveel grond (of broedparen) zou zijn aangewezen als voor de natuurbescherming acceptabel (of planologisch haalbaar) zou zijn. Je zou dan kunnen beginnen met alle gebieden waar nog kemphanen of watersnippen zitten, en daarna overstappen op de tureluur en de grutto als indicatorsoort. Volgens de principes van de verminderende meeropbrengst zouden zo vanzelf de grenzen van het haalbare bereikt worden. Hoewel de Contactcommissie Weidevogelonderzoek, waarin in de jaren tachtig alle weidevogelonderzoekende instanties vertegenwoordig waren, een op dit principe gebaseerd voorstel heeft gelanceerd, is men op de werkvloer veelal blijven doorgaan met het toepassen van de NWC-norm, met alle problemen vandien. Ook het aftelsysteem kent voetangels en klemmen: ook hier moet regionale differentiatie worden toegepast, om te voorkomen dat bijvoorbeeld heel Friesland zou worden aangewezen als te beschermen gebied voordat er een terrein in Brabant aan de beurt zou zijn.
In de Interprovinciale Ambtelijke Werkgroep Milieu-inventarisatie (IAWM) is nu een systeem ontwikkeld waarbij twee grenswaarden worden gedefinieerd die onderscheid mogelijk maken tussen 'belangrijke', 'vrij belangrijke' en 'overige' weidevogelgebieden. Deze grenswaarden worden voor iedere soort afzonderlijk bepaald op grond van feitelijk voorkomende dichtheden en kunnen regionaal of provinciaal gedifferentieerd worden. In Noord-Holland heeft men hiervoor de frequentieverdeling bepaald van de dichtheden in 314 telgebieden. Als hoge grenswaarde (onderscheid tussen 'belangrijk' en 'vrij belangrijk') hanteert men de 75-percentiel van deze verdeling, voor de lage grenswaarde (onderscheid tussen 'vrij belangrijk' en 'overig') de 50-percentiel of mediaan. Een gebied geldt als 'belangrijk' als het voldoet aan ten minste een van de volgende eisen:
a) dichtheid grutto haalt hoge
grenswaarde,
b) van de andere drie soorten halen er twee de hoge grenswaarde,
c) er broeden vijf of meer kemphennen.
Een gebied geldt als 'vrij belangrijk' als het voldoet aan ten minste een van de volgende eisen:
a) dichtheid grutto haalt lage
grenswaarde,
b) van de andere drie soorten halen er twee de lage grenswaarde,
c) de kemphaan komt als broedvogel voor.
Met het toegevoegde kemphaancriterium kan deze methode worden opgevat als een hybride tussen indicatormethode en normmethode. Zelfs binnen Noord- Holland doet zich bij het hanteren van normen (grenzen) al een regioprobleem voor: in Noord-Holland-Noord voldoen allerlei gebieden die men belangrijk vindt niet aan de norm. Men heeft daarom voor die regio een set lagere normen geïntroduceerd (tabel 11.4). In principe dreigt hier dezelfde omdraaiing als bij de discussie rond de NWC-norm: het vaststellen van een norm op grond van aan te wijzen gebied in plaats van andersom.
In de praktijk komt deze methode erop neer dat men naar de grutto kijkt. Het gebeurt maar heel zelden dat een gebied de grutto-norm niet haalt en vervolgens wel aan een van de andere criteria voldoet. Het kemphaan-criterium komt nooit aan bod, omdat alle gebieden waar nog kemphanen zitten rijk aan grutto's zijn. In feite is deze methode een wat ingewikkelde verpakking van de grutto-methode.
Geen enkel systeem is volmaakt. En het zijn natuurlijk altijd de grensgevallen waarover onvrede ontstaat. Wanneer een gebied waar men aan verknocht is de een of andere norm niet haalt, zal men altijd proberen de criteria naar zich toe te buigen.
Natuur moet in het gedrang komen voordat de noodzaak wordt gevoeld iets aan bescherming te doen. Natuurbescherming is daardoor een typisch twintigste- eeuws verschijnsel. Toch zijn er incidenteel al in een veel eerder stadium initiatieven geweest op dit gebied. Het oudste voorbeeld is de Acte van Redemptie in 1576, waarbij de Prins van Oranje en de Staten van Holland op instigatie van de bevolking het Haagse Bos in stand hebben gehouden. Het heet dat Natuurmonumenten het eerste natuurreservaat in Nederland heeft gesticht (het Naardermeer in 1905), maar eigenlijk bestonden er toen al een paar veiliggestelde gebieden. De Provincie Drenthe had in 1856 een aanvang gemaakt met de aankoop van het Grolloërholt en de Balloërkuil en de gemeente Arnhem heeft in 1900 het landgoed Sonsbeek gekocht.
Natuurbescherming speelde zich aanvankelijk af buiten het agrarische gebied, op de 'woeste gronden'. Dat is ook duidelijk terug te vinden in het vroegere aankoopbeleid van Natuurmonumenten en Staatsbosbeheer. Weidevogelgebieden bleven vogelvrij. In de eerste helft van deze eeuw kwam de bescherming van plant en dier van de grond, maar dat spitste zich toe op plukken of doden. Ook kwamen er wettelijke regelingen op het gebied van landschapsbescherming, maar daarbij ging het steeds om landschappen met houtwallen, beekdalen en ander fraais. Kale polders werden zelden interessant gevonden. Eigenlijk is de noodzaak om op een wat grotere schaal iets aan weidevogels te doen pas duidelijk geworden na het in werking treden van de Ruilverkavelingswet 1954. Aan de ene kant gingen agrarische gebieden aan de lopende band op de schop, aan de andere kant knaagden verstedelijking en infrastructurele werken aan de groene ruimte. Daardoor ontstond behoefte de inrichting van Nederland nu eens definitief en goed te regelen. Het belangrijkste instrument dat daartoe in het leven werd geroepen is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) van 1965.
Al in 1958 bracht de Rijksdienst voor het Nationale Plan (later Rijksplanologische Dienst) een rapport uit over de ontwikkeling van het Westen des lands. Naar aanleiding van dit rapport kwam de Minister van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid in 1960 met de 'Nota inzake de Ruimtelijke Ordening in Nederland', waar het woord 'groen' echter nog niet in voorkwam. In 1966, dus eigenlijk direct na de inwerkingtreding van de WRO, kwam de Tweede Nota over de Ruimtelijke Ordening in Nederland uit, die door maar liefst elf ministers was ondertekend. Hierin werd voor het eerst aandacht besteed aan de groene ruimte en het leefmilieu om ons heen. In 1974 volgde de Derde Nota Ruimtelijke Ordening en in 1988 de Vierde.
De WRO voorzag in planning van de inrichting van Nederland op drie niveau's: landelijk, provinciaal en gemeentelijk. Op rijksniveau werd een reeks zogenaamde structuurschetsen en structuurschema's ontwikkeld (ook wel Planologische Kernbeslissingen genoemd: PKB's). Er waren twee structuurschetsen: de Structuurschets voor de verstedelijking en de Structuurschets voor de landelijke gebieden. Deze zijn in de Derde Nota voor de Ruimtelijke Ordening opgenomen in de Verstedelijkingsnota en de Nota Landelijke Gebieden (1979). Daarnaast werden elf structuurschema's opgesteld voor zaken als drinkwatervoorziening, aanleg van luchthavens, energievoorziening, enzovoort. De verantwoordelijkheid berustte bij verschillende ministeries, afhankelijk van aard en inhoud van de schema's. Het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij was verantwoordelijk voor de drie 'groene' structuurschema's: landinrinchting, openluchtrecreatie en natuur- en landschapsbehoud. De laatste was van groot belang voor weidevogelbescherming en natuurbescherming in het algemeen. De andere nota's gingen over te ontwikkelen en uit te voeren projekten, maar die over natuur- en landschapsbehoud deed juist het tegenovergestelde. Deze nota gaf aanwijzingen over grote gebieden (ook in het agrarische gebied) waar geen ingrijpende aantastingen mogen plaatsvinden. Met de voorbereiding van de structuurschema's of PKB's is zeer veel werk gemoeid. Dit valt onder eerste verantwoordelijkheid van het Ministerie van VROM en wordt vooral verricht door de Rijksplanologische Dienst (RPD).
Op provinciaal niveau zijn de streekplannen ontwikkeld. Daarin wordt aangegeven waar wel of geen stadsuitbreiding zou mogen komen, maar ook waar agrarische ontwikkelingen onbelemmerd mogen plaatsvinden. In het tussengebied, het 'Agrarisch gebied met natuurwetenschappelijke waarde', zijn deze mogelijkheden in principe beperkt. Op gemeentelijk niveau, ten slotte, zijn er de bestemmingsplannen, waarin datzelfde nog eens in groter detail is uitgewerkt. Uiteraard moeten de gemeentelijke bestemmingsplannen overeenstemmen met de streekplannen en die (in hoofdlijnen) weer met de structuurschema's of PKB's van het Rijk.
Inmiddels zijn deze structuurschema's deels achterhaald door de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening (1988) het Natuurbeleidsplan (1990) en het Structuurschema Groene Ruimte (1992/1994), waarin gebiedsaanwijzingen en beperkingen veel scherper zijn geformuleerd. Het oude Structuurschema Natuur- en Landschapsbehoud voorzag in de aanwijzing van een stuk of twintig nationale parken, die elk minstens 1000 ha moesten beslaan. Voor weidevogels zijn deze van weinig belang, omdat er over het algemeen geen agrarisch gebied in ligt. Voorts werden er ongeveer dertig Grote Landschapseenheden (GLE's) aangewezen, die elk minstens 5000 ha groot moesten zijn. Hier waren belangrijke weidevogelgebieden bij, zoals diverse gebieden rond de Friese Meren, Arkemheen in Gelderland, Eemland in Utrecht, Waterland en het Wormer- en Jisperveld in Noord-Holland en de Vijfheerenlanden in Zuid-Holland. Ten slotte werden twintig Nationale Landschappen voorgesteld, elk minstens 10.000 ha groot.
In het nieuwe Structuurschema Groene Ruimte komen de GLE's en de Nationale Landschappen niet meer voor. In de plaats daarvan zijn er categorieën als 'waardevolle cultuurlandschappen', 'strategische groenprojecten' en 'gebieden behoud en herstel bestaande landschapskwaliteit', waarvoor een nieuwe beschermingsformule geldt. Wanneer hier een ruimtelijke ingreep wordt overwogen moet de iniatiefnemer de maatschappelijke noodzaak aantonen en vervolgens nagaan of aan dat belang ook elders of op een andere manier kan worden tegemoetgekomen. De nieuwe formule is dus 'Nee, tenzij...' in plaats van 'Ja, mits...'
Het Natuurbeleidsplan is opgebouwd rond de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), waarvoor ook de 'Nee, tenzij' formule geldt. Daarbij is uitgegaan van grote eenheden 'echte' natuur (indien niet aanwezig te maken in natuurontwikkelingsprojekten), die onderling verbonden zijn door verbindingszones, in de vorm van houtwallen, bosjes, moerasstroken, enzovoort. Het idee is dat flora en fauna zich op die manier ongestoord door Nederland kunnen uitbreiden en verplaatsen, zonder daarbij voortdurend geblokkeerd te worden door obstakels als steden, snelwegen of kale agrarische polders. In deze gedachte was niet veel plaats voor weidevogels. Bij het opstellen van de EHS ging men ervan uit dat de agrarische activiteiten toch wel in hoofdzaak daarbuiten zouden moeten plaatsvinden. Er waren wel weidevogelgebieden in de EHS opgenomen, maar in vergelijking met eerdere plannen was het NBP wat dit aspect betreft bepaald geen verbetering. In het later verschenen Structuurschema Groene Ruimte is de weidevogelkaart uit de oudere nota's echter vrijwel ongewijzigd weer terug te vinden en zelfs gepromoveerd tot officiële PKB-kaart (fig. 11.2). Helaas geldt voor de weidevogelgebieden buiten de EHS de 'Nee, tenzij' formule niet. Voor deze gebieden wordt de provincies verzocht 'rust, openheid en ontwateringstoestand in stand te houden'. In de praktijk blijkt in veel gevallen dat dit in het provinciaal beleid onvoldoende doorwerkt. Ook verschillen de provincies onderling nogal in hun interpretatie van deze formule.
Een heel aparte positie in de stapel nota's wordt ingenomen door de Relatienota, die in 1975 uitkwam. Deze nota biedt de mogelijkheid boeren te betalen voor het nalaten van bepaalde handelingen, door het sluiten van een beheersovereenkomst. Vaak gaat het om maaidata of veedichtheden. Voor de bescherming van weidevogels heeft de Relatienota zich ontwikkeld tot een van de belangrijkste instrumenten. Hier wordt later uitgebreider op ingegaan.
Het heeft tot 1979 geduurd voordat de eerste beheersovereenkomsten in het kader van de Relatienota werden gesloten. Omdat weidevogels een belangrijke inzet vormden, moesten eerst de weidevogelgebieden in kaart worden gebracht. Deze kaarten zijn samengesteld door de zogenaamde Bolwerkgroep, genoemd naar het Lucas Bolwerk te Utrecht, waar toen de Natuurwetenschappelijke Commissie (NWC) van de Natuurbeschermingsraad kantoor hield. De Bolwerkkaarten zijn vervaardigd door de NWC in samenwerking met Staatsbosbeheer en het Instituut voor Bos- en Natuuronderzoek. Eerder (1976) had de Landelijke Milieukartering plaatsgevonden, maar wegens het sterk vegetatiekundige karakter van de gekozen karteringseenheden was hierin van weidevogelgebieden niets terug te vinden. De Bolwerkkaarten hebben een belangrijke rol gespeeld bij de keuze en de begrenzing van Relatienotagebieden.
Het gevolg van de groene nota's is geweest dat ruilverkavelingen niet langer alleen het agrarisch belang mochten dienen, maar dat bij herinrichting van het landelijk gebied ook rekening gehouden moest worden met natuurwaarden. Ruilverkavelingen werden omgedoopt tot landinrichtingsprojekten en de Cultuurtechnische Dienst werd omgedoopt tot Landinrichtingsdienst (thans Dienst Landinrichting en Beheer Landbouwgronden - LBL). Bij elk projekt zou rekening gehouden moeten worden met de adviezen van de NWC. Natuurbeschermers hebben deze veranderingen met grote argwaan gadegeslagen. Er hebben altijd vertegenwoordigers van natuurbeschermingsinstanties in ruilverkavelingscommissies gezeten en later in landinrichtingscommissies. De onderhandelingen in deze commissies zijn in het verleden vaak buitengewoon stroef en onbevredigend verlopen, dikwijls met een slechte afloop voor het natuurbehoudsbelang. Heel vaak waren weidevogelgebieden daarbij het strijdpunt. Maar het moet gezegd worden dat dit tegenwoordig vaak een stuk beter gaat.
Al met al is die hele plannenmakerij een ingewikkelde zaak. De totstandkoming ervan kost veel tijd, omdat er in verschillende stadia inspraakrondes zijn, waarbij de bevolking haar mening mag geven of bezwaren kenbaar mag maken. Over het algemeen kost het een jaar of drie om een bestemmingsplan erdoor te krijgen en gemiddeld wel 23 jaar voordat een landinrichtingsplan helemaal is uitgevoerd.
In principe is dus voor elke vierkante centimeter van Nederland vastgelegd wat er wel of niet mag of moet gebeuren. In principe zou de ons resterende natuur in Nederland dus ook veilig moeten zijn. Planologisch gezien is Nederland klaar. Helaas is de werkelijkheid minder fraai. Overal in Nederland wordt tegen de mooie plannen gezondigd, op alle niveau's. Het probleem is dat wettelijke sancties meestal alleen mogelijk zijn op het laagste niveau, dat van de gemeentelijke bestemmingsplannen. En op dat niveau ontbreekt bij de wetshandhavers meestal de wil om controle uit te oefenen. Plaatselijke milieugroepen en de provinciale milieufederaties hebben een dagtaak aan het schrijven van bezwaarschriften tegen ontwikkelingen die in strijd zijn met vastgestelde plannen.
Het is moeilijk aan te geven wat al die nota's nu voor weidevogels (of natuurbescherming in het algemeen) betekend hebben. In de meeste gevallen gaat het om een heel diffuus proces van beïnvloeding en mentaliteitsverandering op allerlei bestuurlijke niveau's. Langdurig, traag en vaag, waarbij ontstellend veel papier over ontstellend veel bureau's heen en weer is geschoven. Maar toch hebben ze hun functie, ook al is dat niet zo zichtbaar. De enige uitzondering is de Relatienota, die heel concreet en direct resultaten oplevert op het gebied van weidevogelbeheer. Tabel 11.5 vat de belangrijkste gebeurtenissen nog eens samen.
Nog steeds telt bij inrichting van Nederland het uiterlijk zwaarder dan de inhoud. Weidevogels worden geplaagd door intensivering van landbouwbedrijfsvoering, ontwatering, scheuren van grasland en omzetting in maïsteelt. Op deze punten ontbreekt nog steeds een goede regelgeving. Behalve dan natuurlijk voor de mest, maar daar werkt het averechts. Voor het eerst in de geschiedenis staan natuur en milieu tegenover elkaar. De verplichting emissiearme technieken te gebruiken bij de mestaanwending (mestinjectie e.d.) om het milieu te sparen is voor weidevogels allesbehalve fijn. Eierstruif als meststof mee de grond in.
Natuurmonumenten is al heel vroeg (vanaf 1909) begonnen met de aankoop van vogelrijke graslanden in het lage land van Texel. Aanvankelijk ging het om kleine stukjes, die vooral werden gekocht vanwege de zeldzame flora (orchideeën), maar de kemphaantjes waren een welkom bijprodukt. In de rest van Nederland toonde men nog weinig belangstelling voor grasland. Men concentreerde zich op moerasgebieden, heideterreinen, stuifzanden en oude landgoederen. Pas in de jaren dertig kwam er enige uitbreiding in de graslandreservaten. Natuurmonumenten kocht De Bol op Texel en de Polder IJdoorn bij Durgerdam, vlak boven het IJ.
Zelfs aan het eind van de jaren vijftig, toen het met de weidevogels al goed mis begon te gaan, had nog vrijwel niemand geld over voor graslandreservaten. In 1957 hadden we in Nederland in totaal 470 hectare graslandreservaat. Meer dan de helft hiervan bevond zich op Texel in handen van Natuurmonumenten. Een persoonlijke verdienste van J. Drijver, die op Texel woonde en als een van de eersten inzag dat er voor weidevogels reservaten nodig zouden zijn.
De Staat speelde in 1957 nog nauwelijks mee. Men bezat 61 ha in het Bossche Broek, en daarnaast wat floristisch belangrijke schraallandsnippers in Utrecht (12 ha), Overijssel (15 ha) en Friesland (13 ha). Verder bezat het Fryske Gea enkele tientallen hectares in de Lindevallei en had het Noordhollands Landschap met 11 ha een start gemaakt in het Ilperveld.
Na 1957 is de groei van de graslandreservaten in een versnelling geraakt. Vijf jaar later, in 1962, was het areaal al ruim verdubbeld, tot 904 ha. Dat is voornamelijk de verdienste van de Staat, die nieuwe weidevogelreservaten stichtte in Gelderland (o.a. Arkemheen en Oosterwolde) en Overijssel, en de eigendommen in Friesland uitbreidde. Natuurmonumenten was minder actief, maar maakte wel een bescheiden begin in het Wormer- en Jisperveld, met 11 ha botanisch interessant veenmosrietland. Het Noordhollands Landschap breidde de bezittingen in het Ilperveld uit tot 66 ha. De beginfase van de graslandreservaten in Nederland is samengevat in tabel 11.6.
In 1970 was het oppervlakte aan graslandreservaten ten opzichte van 1957 reeds vertienvoudigd! Natuurmonumenten heeft daar naar verhouding maar heel weinig aan bijgedragen. De terreinen op Texel en in het Wormer- en Jisperveld werden uitgebreid, maar daar bleef het bij. De activiteiten van de vereniging werden in die tijd in hoge mate bepaald door botanische interesses en grasland voldeed daardoor zelden aan de eisen die aan natuurterreinen gesteld werden. De explosieve uitbreiding is voornamelijk op het conto van de overheid te schrijven en heeft in hoofdzaak plaatsgevonden in het natte midden van Noord-Holland. In 1970 bevond meer dan de helft (bijna 2600 ha) van de Nederlandse graslandreservaten zich in deze provincie. Uit deze tijd stammen de grote reservaatsgebieden in de Eilandspolder, het Oostzanerveld, Waterland, en bij het Alkmaardermeer. Ook het Noordhollands Landschap breidde zijn bezittingen in de Eilandspolder en het Ilperveld sterk uit. En Vogelbescherming deed mee, met de aanschaf van 55 ha kemphanengebied in de Zaanstreek (De Reef).
In 1970 stond Friesland (op grote afstand!) op de tweede plaats, met ruim 700 ha. Ook hier speelde de Staat de hoofdrol, met relatief grote terreinen, zoals Van Oordt's Mersken bij Beetsterzwaag en verscheidene boezemlanden rond het Sneekermeer, de Terkaplesterpoelen, de Grote Brekken en het Tjeukemeer. Het Fryske Gea voegde weinig toe, met wat kleine terreintjes bij Giekerk en in de Tjongervallei. In Groningen en Drenthe breidden de Staat en het Groninger Landschap de reservaten rond het Leekstermeer uit. In de overige provincies vonden naar verhouding weinig uitbreidingen plaats.
In de periode 1970-1980 werd het areaal nog eens bijna verdrievoudigd, tot bijna 12.000 ha. Noord-Holland bleef ruim aan kop met 35%, maar Friesland begon nu in te lopen, met 25%. Weer was het voornamelijk de Staat die voor de uitbreiding zorgde. Inmiddels was bij de overheid een situatie ontstaan waarbij niet langer alleen reservaten uit overtuiging werden gekocht, maar waarbij slecht te verbeteren stukken in ruilverkavelingsverband ook domweg in de schoenen van de natuurbescherming werden geschoven. De Staatsnatuurreservaten waren nog steeds eigendom van het Ministerie van CRM, maar ze werden beheerd door het Staatsbosbeheer, onder het toenmalige Ministerie van Landbouw en Visserij. De groei in Noord-Holland (iets minder dan een verdubbeling) kwam in hoofdzaak tot stand door uitbreiding van de bestaande beheerseenheden. Noord-Holland telde in 1980 bijna twintig weidevogelreservaten. In Friesland bestond de groei (een verviervoudiging!) voornamelijk uit nieuwe aankopen. Friesland telde in 1980 bij dertig graslandreservaten, maar qua oppervlakte moest men Noord-Holland nog laten voorgaan.
Tussen 1980 en 1990 zette de groei onverminderd door, naar een totaal van ca 27.000 ha. Friesland slaagde er eindelijk in de eerste plaats te veroveren, met een aandeel van 28%. Noord-Holland zakte naar 22%, een duikeling die vooral veroorzaakt werd door het feit dat alle overige provincies hun aandeel verhoogden. Zuid-Holland klom voor het eerst naar 10% en kwam als derde weidevogelprovincie daarmee op een terechte derde plaats. Helaas zijn van heel veel weidevogelreservaten de lotgevallen in deze periode niet meer te volgen. De periode 1980-1990 is er een van grote veranderingen en reorganisaties. Het Ministerie van CRM werd opgeheven, de natuurbescherming werd ondergebracht bij het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en daarmee in eerste instantie een behoorlijk stuk onmondiger gemaakt, de Staatsnatuurreservaten gingen over naar het Staatsbosbeheer (die ze toch al beheerde), maar wat ingrijpender was dat Staatsbosbeheer in een reeks reorganisaties zonder eind verzeild raakte. De ene reorganisatie was nog niet afgerond of de volgende stond alweer voor de deur. De natuurbeschermingspoot werd overgeheveld naar een andere dienst (eerst NMF, na een volgende reorganisatie NBLF), de provincie-indeling werd omgezet in een districten-indeling, overal werden namen van reservaten veranderd, sommige beheerseenheden werden opgesplitst, elders werden reservaten samengevoegd, kortom: voor de buitenstaander (en voor menig insider!) was er geen touw meer aan vast te knopen.
Noord-Holland telt rond 1990 een veertigtal weidevogelreservaten. De meeste daarvan zijn Staatsbosbeheerterreinen, zoals Eilandspolder-Oost, Waterland-Oost, Varkensland, Oostzanerveld, De Weelen, Mijzenpolder, Guisveld, Zeevang, Westwouderpolder, De Koggen, Krommenieërwoudpolder, Kleimeer, Oosterdel en Kalverpolder en nog verscheidene kleinere terreinen, samen goed voor bijna 4000 ha. Natuurmonumenten heeft het aantal terreinen nooit uitgebreid, maar wel vergroot, tot meer dan 500 ha in het Wormer- en Jisperveld (waaronder het zeer rijke Schaalsmeerpoldertje) en ongeveer 500 ha op Texel. In de Polder IJdoorn zijn nooit groeimogelijkheden aanwezig geweest. Ook het Noordhollands Landschap heeft het aantal bezittingen niet zo sterk uitgebreid, maar wel de oppervlakte in de Eilandspolder-West en vooral in het Ilperveld vergroot.
Ook in Friesland is het aantal weidevogelreservaten opgelopen tot rond de veertig, waarvan iets meer dan de helft onder Staatsbosbeheer valt. De rest is bijna allemaal van het Fryske Gea; Natuurmonumenten speelt in Friesland op weidevogelgebied nauwelijks een rol van betekenis. De grootste Staatsbosbeheerreservaten zijn de terreinen rond Sneekermeer (o.a. de blauwgraslanden bij Akmarijp), Terkaplesterpoelen, Witte en Zwarte Brekken, Veenpolder De Deelen, De Marren, De Mieden, de Meerpolders, 't Nyland, het Reidfjild, de Gouden Bodem, en Van Oordt's Mersken. De Belangrijkste terreinen van het Fryske Gea liggen in de oude Venen (Wildlanden), de Anjumerkolken, de Paesumerpolder, de Workumerwaard, de Makkumerwaard, de Tjongervallei en de Lindevallei.
De sterke groei in weidevogelreservaten in Zuid-Holland is voor een belangrijk deel een gevolg van verzoeting van voormalige buitendijkse gebieden in het Deltagebied, waar door begrazingsbeheer gunstige condities voor onder andere kemphanen geschapen zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval op de Kwade Hoek, de Korendijkse Slikken, de Beningerslikken en de Scheelhoek van Natuurmonumenten, en de grasgorzen langs het Haringvliet van Staatsbosbeheer. Binnendijks zijn de belangrijkste terreinen van Staatsbosbeheer, zoals de Donkse Laagten, de Duivenvoortse en Veenzijdse Polder en de Sliedrechtse Biesbosch. Het Zuidhollands Landschap is in de graslandsfeer nauwelijks vertegenwoordigd.
Na Zuid-Holland volgen Groningen, Overijssel en Gelderland met een gedeelde vierde tot en met zesde plaats (ieder 8% van de oppervlakte aan weidevogelreservaten). In Groningen heeft Staatsbosbeheer een vijftiental weidevogelterreinen, hoofdzakelijk in het Zuidelijk Westerkwartier (Tolberterpetten, Doezumermieden), rond het Leekstermeer en het Schildmeer en zo hier en daar in het stroomdallandschap van de Drentse A. Samen goed voor ongeveer 1000 ha. Het Groninger Landschap heeft ongeveer evenveel, geconcentreerd rond Zuidlaardermeer en Leekstermeer. De reservaatgebieden rond het Leekstermeer en in het stroomdallandschap van de Drentse A zetten zich uiteraard in Drenthe voort (SBB), met kleinere bezittingen in andere beekdallandschappen. Het Drents Landschap bezit een paar honderd ha belangrijk grasland in het Reestdal.
In Overijssel en Gelderland liggen de belangrijkste weidevogelreservaten langs de voormalige Zuiderzeekust en in de uiterwaarden. In Overijssel bevinden zich een paar goede weidevogelgebieden in de omvangrijke bezittingen van natuurmonumenten in De Wieden. Het Overijssels Landschap heeft wat terreinen langs het Zwarte water en in het Reestdal. De rest (een vijftiental terreinen, samen ruim 1000 ha) valt onder Staatsbosbeheer. Gelderland scoort hoog met het aantal reservaten: ruim 40. Maar daar zijn geen grote eenheden bij. Het betreft bijna alleen Staatsbosbeheerterreinen. Gelders Landschap en Natuurmonumenten bezitten samen 350-400 ha grasland in de uiterwaarden en nog een stukje aan het Veluwemeer. De IJsselmeerpolders hebben het lange tijd met één weidevogelreservaat moeten stellen: de Kievitslanden, de trots van de voormalige Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders. Later zijn daar twee kleine weidevogelgebiedjes bijgekomen: het Gruttoveld (waar ooit de Ganzengouw gepland was) en het Greppelveld, beide nu beheerd door het Flevolandschap.
In Utrecht liggen ongeveer 15 weidevogelreservaten, van Staatsbosbeheer en Natuurmonumenten, in de Rijnuiterwaarden en in het Vechtplassengebied. Reservaatvorming in het eens zo belangrijke Eemland is pas heel laat (veel te laat) op gang gekomen. Natuurmonumenten bezit hier een klein complex in de Polder Zeldert en wat grotere stukken in de Noordpolder te Veld. In eerste instantie wilde het hier met de groei van de weidevogelbevolking nog niet zo goed lukken, maar in 1994 en 1995 is hier opeens vooruitgang te bespeuren.
In Zeeland zijn de meeste weidevogelreservaten klein van omvang. Het betreft veelal oude kreken, of buitendijkse gronden. Binnendijks zijn er slechts twee gebieden die (stand 1990) die de 100 ha te boven gaan: De Kapelse Moer (Staatsbosbeheer) en Yerseke Moer (Zeeuws Landschap) op Zuid- Beveland. Ook in Noord-Brabant zijn de meeste graslandreservaten relatief klein. Het grootste aaneengesloten blok (200 ha in 1990) is het Bossche Broek van Staatsbosbeheer. Kleinere eenheden zijn te vinden in het Rivierengebied, de Biesbosch, de Haagse Beemden, en bij Terheijden en Zonzeel. Limburg heeft geen weidevogelgebieden van grote betekenis. Reservaatvorming in de Peelgraslanden is nog in een prille beginfase. Daarnaast zijn er wat interessante graslanden te vinden in beekdallandschappen, zoals de Molenbeek en de Loobeek.
Figuur 11.3 laat de groei zien van het areaal aan graslandreservaten. Hierbij is geen strikt onderscheid gemaakt tussen botanische reservaten en weidevogelreservaten; voor 'gemengde' gebieden, zoals beekdallandschappen, is een ruwe schatting gemaakt van het aandeel grasland. Ongeveer de helft van het hier weergegeven areaal maakt als weidevogelreservaat deel uit van de Relatienotagebieden.
Graslandbeheer in het hooggebergte is altijd een moeizame zaak geweest. De boeren moesten ieder jaar opnieuw met de koeien tegen de berg op zeulen naar ver verwijderde almen, waar je niet of moeilijk met machines kon komen om gras te maaien of mest te strooien. Hooi kwam van kleine, steile perceeltjes, waar je vaak alleen maar met de zeis bij kon komen. Problemen met toezicht op het vee, moeizaam transport van materialen en produkten, noem maar op. Geen wonder dat in landen met een opkomende economie steeds meer boeren aan dat gekeuter de brui wilden geven. Al vroeg werd onderkend dat daar problemen uit voortkwamen. Problemen om die boeren elders aan het werk te krijgen, maar ook problemen om al die mooie bloemrijke alpenweiden voor het oog van de toerist te behouden. Om de boeren op de berg te houden is in EU-verband de bergboerenregeling uitgevonden. Daar zit al een vage natuurbehoudsdoelstelling in, maar het voornaamste doel was toch de boeren uit de brand te helpen.
In Nederland hebben wij geen bergen van betekenis. Toch kon ook in ons land de bergboerenregeling worden toegepast. Waar de bergboer geplaagd werd door stenigheid en steile hellingen, zaten bij ons vaak het water en de drassigheid in de weg. Dat was vooral het geval in de Waterlandse vaarpolders. Het principe was hetzelfde: door natuurlijke handicaps was een verbetering van de produktie-omstandigheden fysiek niet mogelijk (of financieel niet haalbaar). De boer kwam ten opzichte van zijn collega's elders in toenemende mate in het nadeel en dreigde uiteindelijk te moeten vertrekken, zonder opvolger achter te laten. Dat was niet gewenst. Boeren in gebieden als Waterland konden daarom in principe eveneens gebruik maken van de bergboerenregeling. Ook bij ons zat daar een stukje natuurbehoudsdoelstelling in, maar het voornaamse doel was de boeren uit de problemen te helpen. In feite kan de bergboerenregeling worden opgevat als een voorloper van de Relatienota.
In 1975 zag de Relatienota (voluit: Nota betreffende de relatie tussen landbouw en natuur- en landschapsbehoud) het licht. Hierin werd de relatie beschreven tussen de landbouw aan de ene kant en natuur- en landschap aan de andere kant. Deze relatie was door de ruilverkavelingen en intensiveringen in de jaren zestig en begin jaren zeventig in steeds sneller tempo ernstig verstoord geraakt. De nota bood voorstellen om deze relatie te verbeteren. De achterliggende gedachte was dat boeren niet alleen melk en graan produceren, maar ook natuur en landschap. En net zoals hij een prijs voor zijn melk ontvangt zou hij ook voor zijn natuurprodukt een vergoeding moeten kunnen krijgen. De nota stelde voor speciale Relatienotagebieden aan te wijzen, waarbinnen boeren de gelegenheid geboden zou kunnen worden beheersvergoedingen te ontvangen voor het nalaten van bepaalde agrarische handelingen, om natuur en landschap te sparen. De hoogte van de vergoeding zou dan afhangen van de mate waarin de boer zou afzien van intensief boeren en dus inkomstenderving zou lijden.
In het begin is er vanuit de natuurbescherming veel scepsis en kritiek geweest. In veel gevallen leek het er gewoon op neer te komen dat boeren helemaal niets hoefden te laten, omdat zij door natuurlijke handicaps al aan de grenzen van hun mogelijkheden zaten. Nu zouden zij opeens geld kunnen krijgen uit een grote pot die dan zogenaamd aan natuurbescherming werd besteed. Op die manier zouden boeren gewoon met natuurbeschermingsgeld gesteund worden, als het te duur zou zijn om er een ruilverkaveling te plegen. In feite dus net als met de bergboerenregeling, maar dan uit de verkeerde pot.
Maar ook de boeren waren er niet blij mee. Geen enkele boer zat erop te wachten dat zijn land in kaart zou worden gebracht als 'vogeltjesland'. Er is vanuit de landbouworganisaties veel verzet geweest tegen de beheersovereenkomsten, met naar hun zeggen absurd lage vergoedingen. En erg veel verzet tegen de aanwijzing van gebieden. Er zijn ludieke acties ondernomen en minder ludieke. De Minister van Landbouw heeft eens uit een agrarisch dorp moeten vluchten en er hebben zich excessen voorgedaan, waarbij boeren op grote schaal weidevogelnesten opzettelijk zijn gaan platrijden. Maar over het algemeen stonden de boeren zelf minder afwijzend tegenover het idee van de beheersovereenkomst dan hun organisaties.
Relatienotabeheer is er niet alleen voor de weidevogels. Ook botanisch waardevolle graslanden en bouwlandgebieden, en kleinschalige cultuurlandschappen kunnen eronder vallen. Maar de weidevogelgebieden vormen wel de hoofdmoot. In eerste instantie werd gestreefd naar 200.000 ha Relatienotagebied: 100.000 ha reservaat (aan te kopen door Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten of de Provinciale Landschappen) en 100.000 hectare beheersgebied, waar boeren op vrijwillige basis een beheersovereenkomst zouden sluiten. Al gauw werd duidelijk dat dit veel te hoog gegrepen was en dat daar binnen een redelijke planperiode onvoldoende geld voor zou zijn. Toen is besloten het plan te faseren. In een eerste fase zou men 100.000 ha aanwijzen, en dan zou men later in een tweede fase met nog eens 100.000 aan de gang kunnen gaan (die tweede fase in inmiddels, anno 1995, ingegaan). Die eerste 100.000 zou dan voor een derde deel uit reservaat en voor tweederde uit beheersgebied bestaan, maar ook die eis moest men om politieke redenen laten vallen. Men liet dat in het midden. In de praktijk zou later echter blijken dat het aandeel reservaatsgrond toch rond een derde zou blijven schommelen, of zelfs daarboven.
De uitvoering van de Relatienota is niet snel op gang gekomen. Eerst moest die 100.000 ha van de eerste fase worden aangewezen. In 1979 is 85.000 ha geselecteerd in de zogenaamde Voorrangsinventarisatie. Daarna moesten voor de toekomstige Relatienotagebieden beheersplannen worden opgesteld. Daartoe werden Provinciale Comissies Beheer Landbouwgronden (PCBL's) ingesteld. Uitvoering van de Relatienota viel onder de Directie Beheer Landbouwgronden (DBL). Alle grondaankopen, ook als de reservaten naar Natuurmonumenten of de Landschappen zouden gaan, verliepen via het Bureau Beheer Landbouwgronden (BBL). In 1982 begon het te lopen. Er was toen voor ongeveer 8000 ha een beheersplan gemaakt, bijna 2000 ha reservaatsgrond gekocht en voor bijna 1000 ha beheersovereenkomsten afgesloten. In 1983 werd weinig reservaat toegevoegd, maar het aantal beheersoverkomsten steeg, waardoor een verhouding beheersgebied:reservaat van 2:1 bereikt werd, die tijdens de hele verdere groei ongeveer gehandhaafd bleef. Het oppervlakte gerealiseerd gebied bleef in de jaren tachtig gestaag stijgen. In 1990 werd de 15.000 ha overschreden en waren voor 60.000 ha beheersplannen klaar. Eind 1994 had de oppervlakte aan klare beheersplannen de 100.000 ha van de 1e fase overschreden. We zijn inmiddels met de tweede 100.000 begonnen. De uitvoering blijft daar natuurlijk bij achter: eind 1994 was bijna 56.000 ha gerealiseerd, meer dan de helft van de eerste tranche. Tabel 11.7 geeft de stand van zaken per provincie weer, per 31 december 1994. Tabel 11.8 laat zien hoe dit zich verhoudt tot de nagestreefde oppervlakten in de eerste en de tweede fase.
Het is niet altijd mogelijk de geplande reservaten te kopen. Verkoop moet op vrijwilige basis geschieden en het spreekt vanzelf dat niet iedere boer dat wil. Zolang beoogde reservaten nog niet verworven zijn, kunnen daar ook beheersovereenkomsten worden afgesloten. Dat wordt dan aangeduid als 'overgangsbeheer', ter onderscheid van 'eindbeheer'.
Beheersovereenkomsten zijn er in soorten en maten. In eerste instantie wilde men het aantal verschillende beheerspakketten klein houden, maar al snel begon het aantal varianten zich uit te breiden. In 1983 werden alle op dat moment bestaande pakketten vastgelegd in de Beschikking Beheersovereenkomsten (BBO). Daarin werden 47 verschillende pakketten onderscheiden, waarvan er negen weidevogelbeheer als voornaamste doelstelling hadden. Uiteraard hingen er aan de pakketten sterk uiteenlopende prijskaartjes, afhankelijk van de zwaarte. Als natuurbeschermer zou je denken dat graslandbeheer op klompen of laarzen en met de zeis in de hand 'licht' genoemd zou kunnen worden, terwijl geraas met loodzware machines en dichte kuddes vee 'zwaar' zou zijn. Door de landbouwbril gezien is dat precies andersom. Beheer met weinig beperkingen wordt licht beheer genoemd, beheer met veel beperkingen zwaar. Zwaar voor de boer dus, niet zwaar voor de natuur.
De eenvoudigste, goedkoopste beheersovereenkomst (de lichtste dus) heet passief beheer. Het enige wat de boer daarvoor moet laten is het wegnemen van natuurlijke handicaps. Hij moet dus bodemstructuur en waterhuishouding ongewijzigd laten. In feite is dit een voortzetting van de bergboerenregeling. De bergboerenregeling is in de Relatienota ingepast. In 1988 is daartoe de BBO omgezet in de 'Regeling Beheersovereenkomsten 1988' (RBO). Maar dat neemt niet weg dat de bergboerenregeling daarbuiten ook nog steeds kan worden toegepast. Men streeft nu naar 50.000 ha gebied onder de bergboerenregeling buiten de Relatienota.
Een beheersovereenkomst wordt in principe aangegaan voor een periode van zes jaar. Daarna mag de deelnemende boer zelf weten of hij ermee door wil gaan of niet. Bij het verstrijken van de eerste termijnen van zes jaar heeft men met angst en beven zitten afwachten wat er zou gebeuren. Tot ieders geruststelling bleek meer dan 90% van de deelnemers de overeenkomst voor de volgende zes jaar te willen verlengen.
Eind jaren tachtig kwam het evaluatie-onderzoek op gang, om de effectiviteit van het Relatienotabeheer te meten. Zes jaar na het instellen van de RBO werden ook de beheerspakketten zelf geëvalueerd. Daarbij kwam aan het licht dat er teveel pakketten waren om de boel overzichtelijk te houden, en dat de lichte pakketten eigenlijk niet effectief waren. De zware pakketten leken wel effectief te zijn, maar vooral na 1990 was er een toemende tendens onder de boeren om geen zware pakketten meer te willen. Financieel was het verschil met de lichte pakketten te klein. In 1995 zijn de pakketten vereenvoudigd en is het prijsverschil tussen licht en zwaar beheer vergroot. Men wil het sluiten van een overeenkomst met zwaar beheer stimuleren en licht beheer afremmen. Op den duur wil men het lichte beheer zelfs helemaal afschaffen. Dat is een uitsterfproces, waar in ieder geval zes jaar mee gemoeid is.
Inmiddels zijn de natuurontwikkelingsprojecten aan de Relatienota gehangen. Niet ten koste van de tweede 100.000 ha Relatienotagebied, maar met een eigen streefbedrag van 50.000 ha. De Regeling Beheersovereenkomsten 1988/1993 is omgedoopt tot RBON: Regeling Beheersovereenkomsten en Natuurontwikkeling. De nieuwe regeling, met nog verder vereenvoudigde pakketten, geldt vanaf mei 1995.
Onder de huidige beheerspakketten zijn er zes met een weidevogeldoelstelling. Alle hebben als basis het bergboerenpakket 'passief beheer', dus dat wil zeggen: niets veranderen aan grond of water. Er zijn vijf pakketten met een uitgestelde maaidatum (tot die datum mag overigens ook niet beweid worden). Om een uitgestelde maaidatum mogelijk te maken, zal minder mest moeten worden toegepast. Het zesde weidevogelpakket is nieuw en zal de oudere ineffectieve lichte pakketten vervangen. Daarbij is voorbeweiding met vier koeien per hectare toegestaan tot 1 mei. Er zullen dan nesten van kieviten en grutto's sneuvelen, maar die zullen dan nog een vervolglegsel kunnen maken. Tureluurs en andere kwetsbare weidevogelsoorten zullen over het algemeen na 1 mei pas starten. Er mag ook met schapen worden voorbeweid, maar dan slechts tot 15 april, omdat schapen een extreem korte grasmat achterlaten, waar andere soorten dan kievit en scholekster pas na enige tijd zullen kunnen nestelen. Na de voorbeweiding mag pas weer opnieuw beweid of gemaaid worden na 15 juni. Tabel 11.9 vat de beheerspakketten voor weidevogelbeheer samen, met de vergoedingen, zoals die in 1995 gelden.
Als het goed is staan er tegenover de kosten van beheersovereenkomsten baten. Baten in de vorm van natuuropbrengst. Het blijkt ontzettend moeilijk te zijn die baten te meten. Maar ook met de kosten liggen de zaken minder eenvoudig dan tabel 11.9 suggereert. Ook als men Relatienotabeheer met reservaatsbeheer wil vergelijken is dat niet zo simpel. Toch was er behoefte aan een dergelijke vergelijking, omdat op een gegeven ogenblik door Landbouw werd verkondigd dat Relatienotabeheer veel effectiever en goedkoper was dan reservaatsbeheer, dus dat Staatsbosbeheer en Natuurmonumenten hun reservaten maar voor de boeren moesten opengooien, terwijl de natuurbeschermingsinstanties juist van de daken schreeuwden dat Relatienotabeheer niets opleverde en alleen maar geldverspilling was.
De waarheid ligt zoals gewoonlijk in het midden. Het is zelfs onmogelijk gebleken om aan te geven welke methode het meeste kost en wat het meeste oplevert. Als de directe kosten tussen reservaten en beheersovereenkomsten vergeleken worden, blijken de goedkoopste reservaten veel goedkoper te zijn dan de goedkoopste beheersovereenkomsten, maar de duurste reservaten zijn veel duurder dan de duurste beheersovereenkomsten. Gemiddeld zijn de reservaten iets duurder dan de beheersovereenkomsten (dat heeft de krant gehaald!), maar het is een kwestie van tientjes en de spreiding is zo gigantisch dat hieraan geen conclusies verbonden mogen worden. De situatie wordt ingewikkelder als de indirecte kosten, zoals kosten die verbonden zijn met grondeigendom, in rekening worden gebracht. En de vergelijking wordt zeer gecompliceerd als men probeert de effecten van landbouwsubsidies, bijvoorbeeld in het kader van EU-regelingen, in rekening te brengen. Aan de batenkant zijn de problemen al even groot.
Voor reservaten geldt vaak dat er geen goede relatie bestaat tussen kosten en baten. Optimaal beheerde weidevogelreservaten hebben hoge dichtheden, ongeacht of dat op de betreffende plek op een goedkope of op een dure manier gerealiseerd kan worden. Het doel is hier het uitgangspunt en het middel wordt daarop afgestemd. Bij beheersovereenkomsten bestaat er wel een duidelijke relatie tussen kosten en baten: de goedkope overeenkomsten leveren in het algemeen minder kwaliteit, omdat de boeren minder worden beperkt in hun werkzaamheden. Hier is het middel het uitgangspunt.
Een lastig probleem is dat men het rendement van een beheersovereenkomst in veel gevallen niet kan meten. Hoge weidevogeldichtheden zijn namelijk zelden het gevolg van een beheersovereenkomst; meestal is het omgekeerde het geval: gebieden worden aangewezen op plaatsen waar veel vogels voorkomen. Wel kan men de critici voorhouden dat alleen al behoud van bestaande hoge dichtheden als legitiem natuurbeschermingsdoel gezien kan worden. Evaluatie is dus een moeilijke aangelegenheid. Het is een kwestie van tijd. Wat we uiteindelijk aan de opbrengstenkant moeten meten, is niet zozeer de dichtheid aan vogels op een bepaald moment, maar de richting waarin de ontwikkeling plaatsvindt. Omdat externe factoren nog eens voor fluctuaties kunnen zorgen en het beeld vertroebeld wordt door interacties tussen gebieden onderling (hervestiging, overloop van goede naar slechte gebieden), is dat een kwestie van lange adem en veel geduld. Het voorbeeld van Noord-Holland laat zien dat het op den duur werkt, het samenspel tussen reservaten, beheersgebieden en gewoon boerenland.
Het probleem van vergrijzing en leegloop onder de boeren in weidevogelgebieden is een reëel probleem. Het ligt dus voor de hand dat er altijd veel verzet is geweest tegen beheerssystemen die een dergelijke leegloop in de hand werken. In de eerste plaats vanuit de landbouw zelf, maar ook in bepaalde kringen van natuurbeschermers. In het verleden heeft dat nogal eens tot spanningen binnen de natuurbescherming geleid. Maar de realiteit is dat er tussen de uitersten van strikt natuurreservaat en vogelloze intensieve bedrijven een heel groot gebied ligt waar op de een of andere manier een vorm van samengaan gevonden moet worden tussen weidevogels en boeren. In het model van integratie tussen segregatie en integratie is dat het grote middengebied. De beheersovereenkomsten in het kader van de Relatienota vullen slechts een deel van dat gat op.
Vooral door Leidse biologen en later ook door het Centrum voor Landbouw en Milieu is gezocht naar mogelijkheden voor inpassing van weidevogelvriendelijke maatregelen op gewone boerenbedrijven. Speelruimte voor weidevogels heet dat. Aanvankelijk werd deze mogelijkheid gebracht als alternatief voor reservaatsbeheer, wat natuurlijk op weerstand stuitte bij de 'traditionele' natuurbescherming. Nu worden de mogelijkheden voor speelruimte meer gezien als een waardevolle aanvulling. Speelruimte kan alleen gecreëerd worden op bedrijven waar de boeren zelf belangstelling voor weidevogels hebben. Men kan dan door schuiven binnen graslandkalenders en door te spelen met omweiding van vee en met maaidata, op een deel van het bedrijf een rustperiode laten vallen, die lang genoeg is om weidevogels tot succesvolle voortplanting te laten komen. Die rustperiode moet ongeveer zes weken bedragen. Vooral als er voor gezorgd kan worden dat deze rustperiode jaar in jaar uit op dezelfde percelen valt, kan zo een stabiele weidevogelpopulatie ontstaan.
In Waterland heeft een groep jonge boeren met belangstelling voor weidevogels zich georganiseerd in het Samenwerkingsverband Jonge Boeren. In samenwerking met het Centrum voor Landbouw en Milieu en de Stichting Noordhollands Landschapsbeheer proberen zij hun bedrijf op een normale economische wijze uit te voeren, met behoud van weidevogels. Voor een deel mikken zij daarbij op 'speelruimte', maar daarnaast wordt op hun bedrijven ook nestbescherming toegepast. De weidevogels en hun broedresultaten worden nauwlettend van jaar op jaar gevolgd. Over de laatste tien jaar zijn de populaties stabiel gebleken.
In het verlengde van de speelruimte voor weidevogels ligt de individuele nestbescherming. Door nestbeschermers te plaatsen als er vee in de wei komt of door bij het maaien een pol gras rond het nest te laten staan verlengt men als het ware voor individuele nesten de rustperiode tot de vereiste lengte, op plaatsen waar dat normaal gesproken niet het geval zou kunnen zijn.
Nestbescherming ('nazorg') bestaat in Friesland al heel lang en is daar onlosmakelijk verbonden met de traditie van het zoeken van kievitseieren. Mede daardoor heeft het lang geduurd voordat nestbescherming buiten Friesland op gang kon komen, omdat veel niet-Friese natuurbeschermers de Friese eierrapers onmogelijk als natuurbeschermers konden zien en daarom ook hun nazorg ridiculiseerden. De Friezen verdedigden het eierzoeken onder andere met het argument dat zonder de beloning van het rapen de jeugd niet meer voor nestbescherming warm te maken zou zijn. Buiten Friesland probeert men nestbescherming van de grond te krijgen zonder er deze beloning tegenover te stellen en een feit is dat het dan veel moeilijker is om voldoende mensen te mobiliseren. Dat gaat bij de Friezen dus inderdaad veel gemakkelijker. Niet eens zozeer vanwege die beloning, maar gewoon omdat hele generaties zijn opgegroeid met het kijken naar weidevogels als hobby. Over het feitelijke rapen werd altijd vergoeilijkend gezegd dat het effect daarvan ruimschoots werd gecompenseerd door de eropvolgende bescherming. Daarbij werd dan wel vaak de denkfout gemaakt dat het rapen overal gebeurde, terwijl het beschermen maar op een beperkte oppervlakte land plaatsvond. Over deze punten zijn verhitte discussies gevoerd toen in 1974 het wetsvoorstel over inkorten van de raaptijd behandeld moest worden. De Friezen hebben zich deze kritiek wel aangetrokken, want sindsdien is de oppervlakte waar nazorg gepleegd wordt gestaag en aanzienlijk uitgebreid (figuur 11.4).
Ecologen hebben nooit in nazorg geloofd. Men voerde aan dat populaties gereguleerd worden door draagkracht van het milieu (voedsel in de eerste plaats) en door sterfte in de winterkwartieren en dat een paar hekjes om nesten daar geen enkele invloed op kunnen hebben. Achteraf bezien is het wonderlijk dat men wel geloofde in achteruitgang door verlaagd broedsucces, maar niet in de mogelijkheid dat dit omgekeerd zou kunnen worden. Inmiddels zijn er voldoende praktijkvoorbeelden die aantonen dat dit wel degelijk het geval is. De Friezen wisten dat natuurlijk allang. Overigens is de controverse over het rapen en de nazorg niet eens zozeer een probleem van Friezen contra 'Hollanders'. Gelderland kent bijvoorbeeld een sterke, maar zwijgende raaptraditie, terwijl daar geen enkele vorm van nazorg tegenover staat. Aan de andere kant wordt er ook binnen Friesland fel gediscussieerd tussen voor- en tegenstanders van het rapen. De zaken liggen dus wat genuanceerder.
Wat ook altijd tegen nestbescherming werd aangevoerd, was dat men op die manier nooit echt grote populaties kan redden en dat men maar een heel geïsoleerd deeltje uit de levensgemeenschap licht. Het eerste is natuurlijk een kwestie van schaal en het tweede is gewoon waar. Vogels waarvan de nesten niet gezocht of gevonden worden, of waarvoor niemand zich interesseert, gaan gewoon door met uitsterven. Samen met de dotterbloemen en de pinksterbloemen, die voor de natuurliefhebber net zo goed deel uitmaken van de bonte wei. Nestbescherming is pure bevoorrechting van een handjevol uitverkoren soorten in een omgeving die verder degradeert. Uit dat oogpunt kan men het geen natuurbeheer noemen. Maar vogelbescherming is het wel. Het mag dus nooit in de plaats van andere vormen van natuurbescherming komen, maar het is een zeer waardevolle aanvulling en een manier om weidevogels te behouden in gebieden waar dat anders niet mogelijk zou zijn. En het is nog mooi werk om te doen ook.
Ook in Zuid-Holland bestaat nestbescherming op beperkte schaal al betrekkelijk lang. Inmiddels staat deze vorm van bescherming op het officiële programma van het Ministerie van Landbouw, Visserij en Natuurbeheer. Maar de mensen die het doen kunnen natuurlijk niet betaald worden. Nestbescherming is buitengewoon arbeidsintensief en vergt inzet van heel veel mensen. Het moet dus een zaak blijven van vrijwilligers. Maar er is nu wel een landelijke coördinator aangesteld en in verscheidene provincies zijn stichtingen in het leven geroepen om het werk ter plaatse te organiseren en te stimuleren. Tabel 11.10 geeft een overzicht van de groei van de vrijwillige weidevogelbescherming in de verschillende provincies.
Nederland is niet het enige Europese land waar iets aan weidevogelbescherming gedaan wordt. Verscheidene landen hebben programma's om via een subsidiëringssysteem iets te doen aan de verslechterende relatie tussen natuurbeheer en landbouw - programma's die dus te vergelijken zijn met onze Relatienota. Ook in het buitenland nemen de graslandgebieden daarbij een belangrijke plaats in. In deze paragraaf wordt de situatie voor een aantal nabije landen (EU-lidstaten) bekeken. Er zijn verschillen met Nederland en er zijn overeenkomsten. Wat onder andere opvalt is dat in het buitenland, met uitzondering van de Duiste deelstaat Nordrhein-Westfalen, de beheersvergoedingen over het algemeen een stuk lager liggen dan bij ons.
Denemarken loopt wat betreft natuurbescherming in het agrarisch gebied in Europa voorop. Hier is men al in 1980 begonnen met behoorlijk strenge wettelijke regelingen tegen milieuvervuiling door de landbouw en met beperkingen voor boeren om schade aan natuur en landschap te minimaliseren. In Denemarken vond men instandhouding van een prettige natuurlijke omgeving gewoon een plicht. De boeren kregen voor de hun opgelegde beperkingen in eerste instantie dan ook geen financiële compensatie. Pas in 1989 is men begonnen met beheersvergoedingen in de geest van onze Relatienota.
Het is Deense boeren in ieder geval verboden om:
Daarnaast kan de overheid domweg gebieden aanwijzen waar boeren helemaal niets mogen veranderen. In die gevallen wordt hun wel een financiële vergoeding gegeven. Per jaar wordt hier 6,5 miljoen Deense kronen aan uitgegeven. Daarnaast worden gebieden aan de landbouw onttrokken voor natuurbeheer, herbebossing, of restauratie van drooggelegde meren.
Sinds 1989 worden gebieden aangewezen waarbinnen beheersovereenkomsten kunnen worden afgesloten. In 1992 waren 908 gebieden aangewezen, met een totale oppervlakte van 126.010 ha (4,5% van het boerenland). De maximum beheersvergoeding is 900 kronen (minder dan 200 gulden!), wat ongeveer overeenkomt met wat de lidstaten van de EU terug kunnen krijgen. 86% van de beheersovereenkomsten hebben betrekking op grasland. In de meeste beheersovereenkomsten zijn scheuren, doorzaaien en pestidicengebruik verboden. Bemesting is soms geheel verboden, of er is een limiet die in veel gevallen op 50 of 75 kg stikstof per ha ligt (soms 100). Late maaidata en lage veedichtheden zijn niet voorgeschreven, maar volgen vanzelf uit de lage bemestingsgraad.
Net als in Nederland probeert men in Denemarken de uitspoeling van stikstof in het oppervlaktewater terug te dringen. Rond 1980 streefde men naar een reductie van 50% in 1994. In 1992 leidde dat tot verscherpte maatregelen, omdat deze doelstelling bij lange na niet gehaald werd. In Denemarken richt men zich helemaal op beperking door een betere mineralenbewaking op de bedrijven. Technieken voor emissie-arme aanwending zijn verboden, vanwege hun desastreuze invloed op de natuur (weidevogellegsels)!
Frankrijk kent agrarische problemen aan de extensieve en de intensieve kant van de schaal. Aan de extensieve kant heeft men al veel langer in Waterland las van weglopende boeren uit onrendabele gebieden. Vanuit een oogpunt van natuurbehoud is het streven om boeren op hun plaats te houden in Frankrijk dan ook een van de voornaamste onderwerpen. Dit is bijvoorbeeld het geval in de Regionale Parken (Parcs Naturels Regionaux). Er is een netwerk van 26 van dergelijke parken, die behalve natuurbehoud ook landschapsbehoud en recreatie als doelstelling hebben. De meeste van deze perken liggen in agrarisch moeilijke gebieden, waar vasthouden van boeren een groter probleem is dan het beperken van hun activiteiten. Ook in de zeven nationale parken ligt het accent op behoud van de boeren.
Een voorbeeld van een regionaal park is het PNR du Marais Poitevin, een van de belangrijkste weidevogelgebieden van Frankrijk (en tevens tijdens de trek een van de belangrijkste pleisterplaatsen voor onder andere grutto's). Vroeger hadden de gemeentes hier gemeenschappelijke weidegronden, maar steeds minder boeren wilden hun vee blootstellen aan contact met andermans dieren, met de daaraan verbonden risico's voor infectieziekten. Met steun van het Wereldnatuurfonds en de Franse Vogelbescherming is hier nu een gebied van 2000 aangekocht, waar boeren hun vee kunnen laten grazen voor bedragen die op een derde liggen van wat elders gebruikelijk is. Bovendien wordt het vee gratis medisch begeleid. Beweiding vindt hier plaats met gemiddeld 0,8 grootvee-eenheid per ha.
Aan de intensieve kant van de schaal wordt nog niet zo lang gewerkt. Sinds 1991 is onder EU Regulation 2328/91 de aanwijzing van beheersgebieden buiten de bestaande parken op gang gekomen. Er zijn bijna 50 gebieden aangewezen, in grootte variërend van 2000-3000 ha. Als maximum houdt men 5000 ha aan. Daarbinnen kunnen boeren beheersovereenkomsten aangaan, eventueel voor een deel van hun bedrijf (minimaal 1 perceel). Administratie en financiële afwikkeling van de beheersovereenkomsten zijn sterk gedecentraliseerd. De vergoedingen variëren, afhankelijk van de opgelegde beperkingen, van 100 - 1100 francs (gemiddeld 600 francs - 200 gulden) per ha per jaar. Net als in Denemarken komt dit ongeveer overeen met wat men van de EU kan terugkrijgen.
Van alle landen binnen de EU heeft Duitsland de grootste variatie te bieden aan vergoedingsregelingen voor natuurvriendelijk boeren. Dat komt omdat de 16 deelstaten elk hun eigen programma's en hun eigen aanpak hebben. In sommige deelstaten is het landbouwministerie verantwoordelijk voor de beheersregelingen, in andere deelstaten is dat het milieuministerie. Soms ook worden de programma's door beide ministeries gedragen. Er is een uitgebreid scala aan regelingen voor het behoud van houtwallen, ruige perceelsranden, natte graslanden, weidevogels, schoon water en noem maar op. Voor weidevogels zijn vooral de zogenaamde extensiveringsprogramma's van belang, waarbij gestreefd wordt naar lagere veedichtheden door vermindering van meststoffengebruik en bestrijdingsmiddelen.
De beheersvergoedingen lopen in Duitsland sterk uiteen. In sommige graslandgebieden wordt er voor extensivering niet meer betaald dan 70-80 D- mark per ha. Een deel van de kosten van beheersvergoedingen wordt door de EU terugbetaald.
In 1990 waren er in Duitsland al ruim 38.000 beheersovereenkomsten gesloten, over een oppervlakte van 108.120 ha (waarvan 100.000 ha grasland). De belangrijkste programma's voor weidevogels lopen in Nordrhein-Westfalen en Sleeswijk-Holstein.
In 1992 kwam Baden-Württemberg met een heel nieuw vergoedingensysteem, dat vooral is gericht op landschapsbehoud. Voor het bepaling van de hoogte van de beheersvergoeding heeft men een puntensysteem ontworpen voor het uitvoeren dan wel nalaten van specifieke activiteiten. Zo kan men voor het uitbannen van pestidicen 8 punten/ha scoren. De beheersvergoeding bedraagt 20 D-mark per punt per ha per jaar, tot een maximum van 550 D-mark. Deze vergoedingen worden niet gecompenseerd door EU-bijdragen en worden geheel gedragen door de kas van de deelstaat.
De beheersregelingen in Nordrhein-Westfalen lijken bijzonder sterk op de Nederlandse Relatienota. Er is een basisvergoeding van 240 DM voor het wonen en werken in een beschermd gebied (verglijkbaar met ons 'basisbeheer' - bergboerenregeling) en daarnaast een beheersvergoeding die afhankelijk van het gekozen pakket varieert van 300 tot 1800 DM/ha per jaar. De pakketten zijn ongeveer hetzelfde als bij ons. De gelijkenis met de Relatienota is geen toeval. Nordrheinwestfalers zijn vaak in Nederland wezen kijken.
In Sleeswijk-Holstein zijn er in het grasland amfibieënpakketten, weidevogelpakketten, botanische pakketten en een speciaal wulpenpakket. Tussen 1985 en 1991 bedroegen de vergoedingen zo'n 350-400 DM per ha per jaar, maar in 1992 zijn zij opgetrokken tot 550-600 DM. Dat hangt ook samen met een aanscherping van de regels in dat jaar, omdat bij een tussentijdse evaluatie bleek dat de tot dan toe gehanteerde beheersbeperkingen lang niet het verwachte resultaat bleken op te leveren. Net als in Nederland gaan de lichte pakketten eruit. Groot-Brittannië kent men een systeem van aanwijzing van 'Sites of Special Scientific Interest' (SSSI). Daar zijn er ruim 5600 van, die samen ongeveer 8% van het totale landoppervlak beslaan. Sinds 1981 kenne boeren die binnen de begrenzing van een SSSI wonen een meldingsplicht voor ingrepen die het karakter van hun land zou veranderen. Die melding kan leiden tot onderhandelingen en het vastellen van een vergoeding voor het nalaten van de betreffende ingreep. In 1991 werd 7,2 miljoen pond betaald aan ruim 2000 SSSI-boeren, op een oppervlak van 48.000 ha.
Sinds 1987 kent Engeland zogenaamde ESA's, Environmentally Sensitive Area's, in navolging van de betreffende EU regelgeving. ESA's zijn volkomen vergelijkbaar met Relatienotagebieden. In 1991 waren er 19 ESA's aangewezen, in grootte variëren van 2600 - 153.000 ha, met een totale oppervlakte van 785.000 ha. Daarbinnen waren hetzelfde jaar 5300 beheersovereenkomsten gesloten, op een oppervlak van 290.000 ha. De beheersvergoedingen liggen in de orde van grootte van 100 - 300 pond per ha per jaar.
Naast SSSI's en ESA's kent Groot-Brittannië nog een heel scala aan speciale beheersregelingen voor behoud van heggen, schoon water, speciale planten en dieren, kalkgraslanden, boomgaarden, slootkanten, struikgewas, publieke wandelpaden, enzovoort.
Als we de totale balans opmaken staat het er met de Nederlandse weidevogels anno 1995 niet zo best voor. Toch is er reden voor gematigd optimisme. Noord-Holland laat zien dat het met voldoende reservaten en beheersgebieden mogelijk is de achteruitgang stop te zetten. Andere provincies kunnen dat voorbeeld volgen. Friesland zou daarbij absoluut als prioritair gebied aangewezen moeten worden.
Wat is nu de beste manier om weidevogels te beschemen? In de voorgaande paragrafen hebben een aantal instrumenten de revue gepasseerd: reservaatsvorming, beheersovereenkomsten, het beter uitbuiten van speelruimte in de bedrijfsvoering en vrijwillige weidevogelbescherming. Nog niet genoemd is natuurproductiebetaling. Vooral vanuit de Leidse biologen wordt geijverd voor een vergoedingensysteem waarbij een boer gewoon een vaste financiële beloning krijgt voor ieder weidevogelnest dat met succes uitkomt. Dat zou hem niet alleen stimuleren de nesten op zijn bedrijf te beschermen, maar ook om er voor te zorgen dat hij er het volgende jaar meer heeft. Voorstanders bepleiten dat dit een relatief goedkope manier zou zijn om grote aantallen weidevogels een veilig thuis te bieden. Tot nu toe is natuurproductiebetaling alleen experimenteel toegepast, met name in Zuid-Holland. Tegenstanders zetten vraagtekens bij de controleerbaarheid en de vrijblijvendheid, en men vreest de precedentwerking: als de Friese boeren, bij wie het overgote deel van de nestbescherming plaatsvindt, horen dat er elders in het land geld wordt uitgekeerd voor een succesvol broedje, zouden ze massaal hun vrijwillige medewerking kunnen opzeggen. De voorstanders zeggen dat bij invoering van het systeem de Friezen uiteraard niet vergeten zullen worden, en dat het zelfs dan heel betaalbaar blijft. Voor controle zouden speciale ambtenaren moeten worden aangesteld.
Welk instrument men ook toepast, het is van het grootste belang dat eenmaal gekozen beheersvormen op perceelsniveau van jaar op jaar zoveel mogelijk hetzelfde worden gehouden. Constantheid van beheer. Dat hangt samen met de relatie tussen broedsucces en broedplaatstrouw. Een perceel dat jaar op jaar licht bemest en laat gemaaid wordt bouwt zodoende in de loop van de tijd een dichte broedpopulatie op. Een buurperceel dat zwaar bemest en vroeg gemaaid wordt kan vogelloos zijn. Zou men het beheer van deze twee percelen omruilen, dan zou een slachting plaatsvinden, die pas na jaren weer gecompenseerd zou zijn. Figuur 11.5 illustreert dit aan de hand van computersimulaties. Hierbij zijn twee gebieden gedefinieerd: gebied 1 waar de kans op uitkomst 80% bedraagt (vergelijkbaar met een reservaatsgebied) en gebied 2 waar die kans 20% bedraagt (vergelijkbaar met een intensief bedrijf). Voor beide gebieden werd een 'plafond' vastgelegd van 200 paar; meer zouden er niet in kunnen. In gebied 1 werd gestart met 80 paar, in gebied 2 met 20 paar. Wat kuikenoverleving, sterfte en mate van broedplaatstrouw betreft werden waarden gekozen zoals die bij de grutto gevonden zijn. De eerste jaren steeg het aantal in gebied 1 sterk, terwijl de stand in gebied 2 achteruit ging. Na twintig jaar begon ook het aantal in gebied 2 te stijgen, als gevolg van overloop uit gebied 1. In de evenwichtssituatie was gebied 1 vol (200 paar), terwijl de stand in gebied 2 rond de 50 paar bleef schommelen.
Na omruilen van het beheer vindt eerst een ineenstorting plaats, waarna herstel optreedt. De evenwichtssituatie blijft hetzelfde, maar wordt pas tien jaar later bereikt. Het derde geval in figuur 11.5 laat zien wat er gebeurt als het beheer tussen beide gebieden elke tien jaar opnieuw geruild wordt.
Naast constantheid van beheer in de tijd is variatie in de ruimte juist gewenst. Reservaatsgebieden waar honderden hectares en bloc op 15 juni gemaaid worden ontwikkelen zich eenzijdig. Lang niet alle weidevogels vinden dat prettig. Beter is het als verschillende vormen en verschillende stadia van beheer in een kleinschalig mozaïk door elkaar heen liggen. Zo kunnen bijvoorbeeld gezinnen met kuikens altijd hun weg vinden naar pasgemaaide of afgeweide percelen, waar zij gemakkelijker kunnen voedselzoeken dan in het hoge gras. Zo zou 100 ha reservaat in een mozaïk verpsreid over een gebied van 200 ha een hoger weidevogelrendement kunnen halen dan een reservaat van 100 hectare in één blok. Mits die constantheid in acht genomen wordt. De vogels passen zich in hun broedverspreiding dan aan het mozaïk aan. Natuurbeschermingsorganisaties zijn altijd huiverig geweest voor splinterreservaten. Zij zien liever grote eenheden, om externe invloeden te minimaliseren, maar ook omdat anders een eigen waterhuishouding niet mogelijk is. Een extreme vorm van spintermozaïk zou aangeduid kunnen worden als broedputjesbeheer. In Zuid-Holland wordt gedacht over experimenten waarbij een boer een verlaagd hoekje van één of twee hectare ergens achterin zijn land aan weidevogels overlaat. Om een natte waterhuishouding te creëren zouden die stukjes daarvoor moeten worden afgegraven. Het is belangrijk te benadrukken dat een dergelijke beheersvorm nooit in plaats van andere vormen kan komen, maar gezien moet worden als aanvulling. Broedputjesbeleid zou een waardevolle aanvulling kunnen zijn. In Friesland zijn soortgelijke verlagingen bekend, waar op één hectare tientallen paren weidevogels huizen, temidden van intensief gebruikt land. Weidevogelbeheer is geen kwestie van één methode kiezen. Weidevogelstrategie is niet kiezen maar delen. De ene methode hier, de andere daar, al naar de mogelijkheden. Ook op landelijke schaal een mozaïk van beheersvormen.
Reservaatsvorming blijft het aangewezen instrument als het gaat om de meest kwetsbare soorten, of om het behouden van complete levensgemeenschappen waarin ook de botanici en entomologen nog wat van hun gading kunnen vinden. Daarnaast heeft het instrument beheersgebied zich inmiddels bewezen. Het zou aan te bevelen zijn als er met beheersovereenkomsten wat flexibeler omgesprongen zou kunnen worden, zodat er ook in de zogenaamde witte gebieden nog wat mee gedaan zou kunnen worden. Anders is men daar uitsluitend aangewezen op de inzet van vrijwilligers en goedwillende boeren. Dat dit wat kan opleveren is nu ook wel bewezen, maar voor continuïteit en stabiliteit in de toekomst zouden we hier niet voor een te groot deel van afhankelijk moeten zijn.
Extrapolatie van het in figuur 11.3 geschetste verloop doet vermoeden dat we het streefbedrag van 100.000 ha reservaat voorlopig niet zullen halen. Misschien is het te verwachten dat we rond het jaar 2000 de 50.000 zullen passeren (en daar komt dan nog misschien tweemaal zoveel beheersgebied bij). Extrapolatie van de Noordhollandse situatie geeft echter aan dat dit wel eens voldoende zou kunnen zijn om de achteruitgang van weidevogels tot staan te brengen. Voorwaarde is dan wel dat de uitbreiding vooral in Friesland en Zuid-Holland gezocht wordt. Willen we bovendien enig herstel, laten we zeggen naar de situatie van rond 1970 (toen dat streefgetal van 100.000 ha reservaat op tafel is gekomen), dan zullen we daarna toch moeten doorgroeien in de richting van die 100.000. Of we dat werkelijk ooit zullen halen zou wel eens twijfelachtig kunnen zijn. We zitten dan in ieder geval inmiddels al wel ver in de volgende eeuw. Onze kinderen en kleinkinderen zullen niet meer op zondag op hun fietsje naar baltsende kemphaantjes kunnen gaan kijken. Die illusie hoeven we niet te hebben. Wat kemphanenbeleid betreft zijn we in Nederland klaar. Maar de schreeuwende grutto op de paal als symbool voor oerhollands polderland in de eenentwintigste eeuw, dat moet kunnen.
In de Engelstalige versie van deze website is de volledige tekst van de
Engelse SUMMARY van de Ecologische
Atlas van de Nederlandse weidevogels opgenomen.
Copyright Albert Beintema 1995